Verhalen voor Beatriz
Luis Barros
Bedankt, lief volk!
Het was geweldig om ze zo dichtbij te bekijken. De sportschoenen maakten een geluid zoals zuignappen op het asfalt en je kon de zweetdraden in de nek en de rommelige haren van de kuiven zien. Die spelers hadden manieren van Britse heren. Telkens als de scheidsrechter Sánchez Padilla voor een overtreding floot staken ze onmiddellijk hun armen op richting de assistenten alsof ze schuld bekenden met een gebaar van 'ik was het, ik was het'. Na vijf overtredingen verlieten ze het veld en nam er een wisselspeler hun plaats in. Ik begreep er niets van. Op het voetbalveldje van de Presidente Oribestraat liep het uit op een knokpartij bij de eerste de beste overtreding en het duurde tenminste drie uur van geschreeuw en duwen en trekken voor wij de kwestie van een vermoedelijke hands van Favale of de Rat opgelost wisten te krijgen. Maar hier op het Tabaré basketbalveld gedroegen die reuzen zich als keurige meisjes van de Crandonschool hoewel ze sprongen, tegen elkaar aan liepen en in de lucht botsten om bang van te worden. En dan alsof de dosis surrealisme niet genoeg was protesteerden ze niet eens tegen de scheidsrechter. Wie had basketbal uitgevonden? Walt Disney?
Mirtha schreeuwde als een gek op de Amsterdamtribune bij voetbalwedstrijden maar hier gedroeg ze zich voorbeeldig zoals het een first lady betaamde. Ze kwam voor Márquez. De rest kon haar niets schelen. Hoewel ik door Gómez gefascineerd was omdat hij net z'n buik had als die van mijn oom Nelson, was Poyet mijn onbetwiste idool. Het lichaam van deze man begon op de grond en eindigde in de stratosfeer. Ik had hem meerdere keren in burgerkleding gezien. Met een zwarte jas aan stapte hij in bus 143 bij het kruispunt van de Ramón Anadorstraat en de Propioslaan. Hij betaalde het kaartje met de nek tegen het plafond gebogen. Hij zag er uit als God.
Mijn oma had haar haar blauw geverfd en de geur van haar parfum reikte tot aan de kruising van de Riveralaan en de Gabriel Pereirastraat. Heel geconcentreerd keek Walter naar het spel terwijl hij zijn lichaam van de ene naar de andere kant bewoog en fluisterde achterover geleund aaaaah als de bal onderweg naar de basket was. Huguito zat heel rustig naast hem op de tribune, maar bij het voetbalveld van Central kon hij niet eens wachten tot aan het einde van de eerste helft om iemand een mep te verkopen. Hier was hij inderdaad een ander persoon. Kortom, wij van de Tabaré-supporters waren hartstikke braaf. Op onze tribune aan de Brito del Pinostraat juichten wij de doelpunten van onze Otero's en onze Piñeiro's toe terwijl de Welcome-supporters aan de andere kant van het veld hetzelfde deden voor de hunne.
Er waren nog enkele minuten over en Tabaré stond twee punten achter. De avond was heerlijk. De jasmijngeur danste in de lucht en mengde zich met die van gegrilde worstjes. Je kon het plop-geluid horen bij het openmaken van Coca-Cola flessen. Asuaga en Monzani, poolkeu in de hand, keken naar de wedstrijd vanuit het raam van de kantine. Op dat moment rende Márquez onder de ring van de tegenstanders door, hij scoorde en rolde op de vloer met Óscar Moglia in een wirwar van armen en benen. Sánchez Padilla annuleerde het doelpunt, floot een overtreding van Márquez en gaf Welcome een vrije worp.
'Jij dief!', schreeuwde de dikke Gregorio hem toe. Hij was een Tabaré-supporter die een grijs veertje op zijn haarband droeg.
Dat was ongewoon. Dat kon niet waar zijn. Tabaré-fans waren fijne mensen. Beledigen deden ze nooit. Sánchez Padilla nam de oranje bal onder zijn arm en keek naar de tribune. Iedereen was stil. Hij zag het grijze veertje. Het grijze veertje schreeuwde een tweede keer:
'Jij dief!'
Sánchez Padilla deed een paar stappen in zijn richting en staarde naar de dikke Gregorio die inmiddels was opgestaan en de hand van zijn kleine Gregorio had gepakt. Het kind had een halve hotdog in zijn mond. Sánchez Padilla, zonder zijn ogen van de dikke af te wenden maakte een gebaar naar Monti, de politieagent. Hij moest die gek van de tribune halen. Maar de dikke Gregorio wilde een controverse beginnen.
'Als u een doelpunt onterecht annuleert', schreeuwde hij in de stijl van Nardone, de demagoog, een vinger in de lucht priemend, 'steelt u. En degene die steelt is een dief”.
Maar Monti liep de tribune op, tussen de mensen door, pardon mevrouw, excuseer me mijnheer en was niet in semantiek geïnteresseerd. Uiteindelijk stond hij pal voor hem en zei 'Gregorio, doe rustig aan, ga naar de kantine en neem maar een biertje want anders wordt het spel niet hervat.'
Onderweg naar de kantine liep hij langs mijn grootmoeder. Hij pakte het veertje uit zijn haarband en plantte het in haar haar. Ze vond het prachtig. Blauw en grijs pasten goed bij elkaar. Kleine Gregorio worstelde nog steeds met zijn hotdog. De Welcome-fans barstten in een daverend applaus los. Het was voor Sánchez Padilla bedoeld maar Gregorio interpreteerde het anders. Hij vouwde zijn handen boven zijn hoofd en riep:
'Bedankt, lief volk!'
Chocolademelk
De kamer was erg donker en had groengeverfde muren. Vanuit mijn bed kon ik de deur niet zien maar wel een triest venster met uitzicht op de Cufréstraat met rolluiken die altijd gesloten waren. Overdag liet het slechts zes of zeven horizontale zonnestraaltjes door en ’s nachts was het een zwarte rechthoek. Ik kon me niet bewegen. Het mens met het rode haar kwam, een verschrikkelijk dier dat vast in een kooi in de Villa Doloresdierentuin woonde, draaide me om in het bed, gaf me een spuit, schudde het kussen op en dan kwam de kale en stak een thermometer in mijn achterwerk. Mijn oma doezelde op de stoel en toen we alleen waren praatte ze tegen mij. Het was lastig om de loop van haar gesprek bij te houden en aan het einde van elke tirade vroeg ze ‘en wat vind jíj ervan?’ Ik had graag ja willen knikken maar kon dat niet. Daarom trok ik bij wijze van instemming mijn wenkbrauwen op zonder er zeker van te zijn dat ik ze inderdaad had opgetrokken. Mijn oma ging van de prijs van aardappelen tot de kapsones van Zulema met haar nieuwe jurkjes uit de London París winkel, en wat vind jíj ervan? En van haar ouderdomspensioen dat maar niet kwam naar de stank van Wilfredo, goh die man ging nooit onder de douche en het is zo dat in dit land iedereen maar gewoon pret blijft maken en maar matethee drinken en maar barbecueën en in het Maroñasschooltje hadden ze niet eens genoeg geld voor krijtjes, en wat vind jíj ervan?
Twee of drie keer per dag werd ik naar de ijzeren long gebracht. Mijn oma nam haar stoel mee uit de kamer en ging naast me zitten. En ze zong voor me. Heel, heel zachtjes, maar ze zong voor me. Soezerig luisterde ik naar haar want haar stem was erg zoet, erg alt, erg weet ik veel, erg oma. Maria deed de was, Jozef hing het op en het kind huilde van de kou. Mevrouw Heilige Anna, waarom huilt het kind?, om een appel die zoekgeraakt is. Ik werd lekker suf. En terwijl ik in slaap viel, gaf het mechanische monster dat me vast in zijn bek hield mij mijn zuurstof terug met zijn sjoes en sjaas.
Dan kwam de kale terug en ik dacht ‘nu ben ik weer de klos’, maar soms was het vals alarm want dan tilde hij me op en nam me mee naar het zwembad. Het leek op de watervallen van de Niagara. Het stroomde op volle snelheid en het kabaal was verschrikkelijk. De kale zette me in het midden van de zeebeving en dan kwam mijn oma en hield me onder mijn oksels vast. De golven sloegen op mijn borst en ik, geschrokken, dacht wat jammer dat ik geen Johnny Weissmüller was. Hij zou zijn ontsnapt op de pure kracht van zijn zwemslag.
Daarna bracht ik een paar dagen in een zuurstoftent door. De wereld was iets wazigs geworden. Daarbuiten bewogen dingen en ik kon geluiden ontwaren maar de plastic sluier kon ik niet doorprikken. Eigenlijk kon ik niets doorprikken. Ik kon niet eens mijn eigen neus aanraken. Aan mijn linkerkant waren twee ronde gaten waardoor af en toe twee gehandschoende handen verschenen die me her en der betastten en me soms een injectie gaven waaruit ik afleidde dat dat mens met het rode haar weer uit de dierentuin was ontsnapt. Op een dag staken die handschoenen een rietje in mijn mond. Stijf en onbeweeglijk als ik was, kon ik niets anders doen dan zuigen. Ik deed één oog dicht om het etiket van de fles te lezen. Chocolademelk, stond er. Dat was mijn genezing.
De volgende dag nam de kale me uit de zuurstoftent en zette me op de grond. Ik wankelde een beetje. Toen hij er zeker van was dat ik op de een of andere manier verticaal kon blijven, tilde hij mijn ene arm op, daarna de andere, liet ze allebei plotseling los, keek peinzend naar mij, deed een paar stappen achteruit en vroeg 'durf je naar mij toe te lopen?' En ik liep. Of iets dat erop leek. Mijn rechterbeen was stijf. Maar wat maakte het uit. Ik bewoog. Bedankt, chocolademelk.
Mijn oma maakte een praatje met het mens met het rode haar terwijl we op de taxi wachtten die ons naar huis terug zou brengen. Ik, in mijn rolstoel, keek naar de bomen, verwonderd door het spel van het zonlicht tussen de takken. Een paar kinderen voetbalden met een Pepsidop. Eentje, met schooluniform aan, was een crack. ‘Op een dag speel ik beter dan jij’, dacht ik. En wat ik ook dacht was, dat ik het nooit meer zou toestaan om weer weggestopt te worden in een kamer met groengeverfde muren.
De hint
Toen River het eerste doelpunt scoorde zei mijn moeder dat ik me geen zorgen hoefde te maken, want aan het begin stond Peñarol altijd achter, maar wist uiteindelijk te winnen. Gina keek haar met grote ogen aan en mijn moeder gaf haar een stuk koek dat de teef zonder te kauwen doorslikte.
'Wil je nog matethee?', vroeg ze me verder met de onverstoorbaarheid die zo typerend was voor de Guardado Rodríguez familie.
Ik knikte ja en zei:
'Maar vorig jaar verloor Peñarol de finale met Independiente met vier tegen één. Zo onoverwinnelijk zijn ze dus ook niet hoor. Laten we niet overdrijven'.
Mijn moeder roerde een paar keer met het rietje, schonk water en suiker in de drinkbeker en gaf hem aan mij.
'Je bent véél te pessimistisch, schat.'
Eigenlijk had ze gelijk, moet ik toegeven. Ik zat in de put omdat Alma me de vorige middag haar liefde op het balkon van de luchthaven had ontzegd. Een Braniff-vliegtuig had de motoren gestart en maakte een kabaal vanjewelste. Midden in die herrie kwam ik dichter bij haar en probeerde een romantisch gesprek aan te knopen. Ze zwaaide Mirtha vaarwel die een beurs had gekregen voor Minnesota. Toen wendde ze zich tot mij en vroeg mij:
'Wat is er met je? Welk beest heeft je gestoken?'
Ik begreep de hint. Ik kon een hint supersnel snappen.
Toen River het tweede doelpunt scoorde, dacht ik serieus aan zelfmoord. Zou ik mezelf aan de wijnstok in de achtertuin ophangen? Of mijn hoofd in de wasbak steken? Of koekjes in mijn mond stoppen tot ik niet meer kon ademen? Het leven sloeg nergens op, het was waardeloos. Mijn moeder schonk nog matethee bij, zicht niet bewust van het lijden, dat mij innerlijk verscheurde. Gina legde haar hoofd op mijn knie. Ik trok aan mijn haren. Aan de andere kant van de straat, in de tuin van Doña Pura, zag ik Carlitos en Tarta verstoppertje spelen. Ze waren fanatiekelingen van Nacional en die-hard tegenstanders van Peñarol. Ze zouden zich heel gelukkig voelen, dacht ik. Mijn moeder reikte me de drinkbeker aan maar ik zei nee, bedankt. Het was geen tijd om matethee te drinken. Het was tijd voor cyanide.
'Waar ga je heen?' vroeg ze me, toen ik opstond van de tafel.
'Ik weet het niet. Ik ga naar buiten.'
'Blijf luisteren naar het spel, huilbaby. We staan achter maar het is nog niet voorbij. Wat heb je weinig vertrouwen in de jongens! Wat voor soort fan ben je?'
'Jongens?', antwoordde ik. 'Ze zijn een stel oudjes. Abbadie heeft kleinkinderen, Tito lijdt aan reuma en Spencer is al begonnen met het papierwerk voor zijn pensioen.' Ik liep naar de radio toe om afscheid te nemen van de commentatoren Solé en Toto Da Silveira, maar voor ik het toestel kon aanraken waarschuwde mijn moeder me:
'Niet doen. Anders krijg je schokken.'
Ik ging op de stoeprand zitten in de Estivaostraat. Clarita en don Jorge zaten zoals altijd voor hun huisdeur. Clarita met haar handen op haar buik gevouwen en don Jorge met zijn wandelstok op de vloer tikkend tik, tik, tik zoals hij al deed ten tijde van de ontdekking van Amerika. Trelles liep voorbij en liet een spoor van haargelgeur achter. De gebroeders Serena speelden met knikkers. Niets nieuws onder de zon. Plots zag ik Elías in zijn politie-uniform de hoek van de Tomás Gomensorostraat omslaan en in mijn richting lopen. Hij moet hebben gevoeld dat er met mij iets aan de hand was, want hij kwam dichterbij en begroette me.
'Wat is er mis met je, jochie?', vroeg hij mij.
'Niets', zei ik en draaide een stukje onkruid van de stoep met mijn vinger.
'Weet je het zeker?'
'Ja.'
Maar na een paar minuten, omdat hij niet wegging en gezien het feit dat ik voor de autoriteit stond en ik echt nodig mijn hart moest luchten, vertelde ik hem de waarheid, dat wil zeggen: ik was er kapot van dat we in de finale van Chili met twee nul achter stonden.
'Twee één', corrigeerde hij mij.
'Twee één?', riep ik en mijn stem sloeg over.
'Ja. Spencer scoorde.'
Minder verbitterd maar bang om te hoopvol te worden ging ik naar de García's in de wetenschap dat er niet genoeg tijd over was voor een gelijkspel. Trouwens, hoop diende alleen tot wanhoop. Goh. Mijn moeder had gelijk. Ik was echt een mietje.
Toen ik aankwam legde Raúl het bord mens-erger-je-niet op de vloer en we begonnen te spelen. Zijn moeder werd boos. Om ons te ontwijken moest ze halsbrekende toeren uithalen als ze naar de zitkamer ging. Raúl's vader lag op zijn bed, in zijn pyjama, las de bijlage met paardenrennen en rookte zijn Cubaanse smokkelsigaar. Het radiotoestel was heel zacht op de CX8-zender afgestemd. Ik deed alsof ik heel geconcentreerd aan het spelen was en alsof de voetbalwedstrijd me helemaal niets kon schelen maar eigenlijk miste ik geen woord van de verslaggever. Na een poos waren bijna al mijn pionnen er afgegooid en plots hoorde ik uit de verte Raúl tegen me zeggen:
'Je hebt een zes gegooid. Je krijgt een extra beurt.'
Ik gooide nog een keer. Vier. Ik begon de cirkels te tellen. Een, twee...'de verdediger kaatst de bal terug...', zei de verslaggever. Drie, vi... 'Joya wil de bal trappen maar Abbadie is hem te snel af', vi...vi...
'Kom op, vlug een beetje!'
'Abbadie schiet de bal, hij stuitert op Matosas... doelpunt, doelpunt', vi, vier. Ik bevroor met de pion in mijn hand. Raúl keek me aan. Ik keek hem aan. We keken elkaar aan.
'Wat is er?', vroeg hij mij. 'Ga je mij een kus geven?'
Ik verbrak het record honderd meter met hindernissen toen ik de Propioslaan op rende. Ik overwon de kalkberg voor de bouwplaats, sprong gevleugeld en olympisch over de tafel met lottobiljetten van de Baskische Baigorri en ontweek Sultan, die met zijn snuit tussen zijn voorpoten dutte. Ik keerde terug. Ik keerde terug naar mijn huis vol hoop, illusie, geloof, vreugde, vertrouwen en vijftienhonderd dingen meer, die ik me nu niet meer kan herinneren. Nee, niet alles was verloren. Het was gelijkspel.
Maar de deur was dicht. “Gek”, dacht ik. “Dicht? De deur van mijn huis, dicht?” De deur van mijn huis was nooit dicht. Ik denk dat hij niet eens een gat had voor een sleutel. Elke ochtend liep Doña Rosa er dwars doorheen om matethee te drinken met mijn moeder en nam haar eigen zelfgebakken brood en kweeperenjam mee. De buurtkinderen renden erdoor alsof dat ding van hout met klink niet bestond, alsof hij maar een schets in de lucht was. De enige die op de een of andere manier zijn bestaan erkende was Saturnino die 's avonds langs kwam en hem langzaam en zacht open deed. Dan stak hij zijn glanzende kapsel om de deur, hurkte en groette:
'Goedenáááávond.'
Ik kon nooit begrepen waarom hij hurkte.
Mijn vader las de krant en zonder op te kijken zei hij:
'Kom binnen, kom binnen.'
En Saturnino ging op de Afrikaanse stoel zitten die erg ongemakkelijk was, stemde de gitaar en martelde ons allemaal met een lied over een zekere Felipe Varela.
Hoe dan ook, er restte mij niets anders dan aankloppen. Belachelijk om op de deur van je eigen huis te moeten kloppen. Tik, tik. Niets. Tik, tik, tik. Niets. Ik begon me zorgen te maken. Na een paar minuten dacht ik dat ik een geluid hoorde. Gedempte stappen die angstig naderden, in het duister tastten, bang voor het onbekende, alsof ze zichzelf afvroegen maak ik open of niet, stel je voor dat er daarbuiten een incassoagent staat te wachten. Pauze. Ineens geen stappen meer. Stilte. Plots verscheen er tussen de metalen tralies van het kijkgaatje een bruine pupil die door me heen ging. Super dwars door me heen ging. Het was moeilijk om een eenogige blik onder ogen te zien, vooral wanneer dat oog dat van je eigen moeder was en je merkte dat je niet met haar kon communiceren als je tenminste niet iets meer zag, ik weet niet, een neus of een stukje oor om het complete beeld te krijgen.
'Wat wil je?', vroeg het oog me.
'Wat wil je? Hoe bedoel je met “wat wil je”? Ik wil naar binnen, dat is wat ik wil. Kom op, doe de deur open.'
'Nee. Je blijft buiten.'
'Wat?'
'Je hoorde me. Je blijft buiten. Je brengt ongeluk. We stonden achter. Je ging weg en nu is het gelijkspel. Als ik je binnenlaat, verliezen we weer.'
'Maar...'
'Geen maar.'
Ze was tenminste attent genoeg om de radio achter de deur te zetten en dus kon ik naar de kopballen van Spencer en Rocha luisteren die me de mooiste vier tegen twee van mijn leven gaven. Ik vierde de overwinning met mijn hoofd tegen de deur geleund, met mijn rug naar de straat. Gelukkig. Dan kon niemand de tranen van emotie zien die aan mijn ziel ontsnapten. Belachelijk om over een voetbalwedstrijd te huilen. Niet te geloven. Ik zwoer voor mezelf dat ik de volgende zondag weer naar de mis zou gaan waar ik al één jaar lang niet meer bij was geweest. Het was zo helder als kristal dat Jezus een fervente Peñarol-supporter was. Het leven was geweldig.
Auto's begonnen op straat te toeteren. Maeso verscheen op zijn balkon en zwaaide met een zwartgele vlag. Vuurwerk verlichtte de lucht in de richting van de Ramón Anadorstraat. Vicente haalde de platenspeler tevoorschijn en het feest begon.
'Nee, nee, niet de luidsprekers!', schreeuwde zijn vader hem toe. 'Ze kunnen kapot gaan, jij idioot!'
Maar de muziek was oorverdovend en gauw waren wilde cumbia's te horen in elke hoek van de Buceobuurt. Onverwacht liep Alma naar me toe en zei iets tegen mij. Ik antwoordde haar dat ik haar door het kabaal niet kon verstaan. Ik hoopte dat ze de hint begreep.
De openbaring
Het was een openbaring. Het was het ontbrekende stuk in de puzzle. Nu wist ik waar ik stond. De wereld die zich al een tijdje voor mijn ogen aan het ontvouwen was kreeg nu vorm en inhoud. Mercedes, de juf, die me Roberto noemde (mijn echte naam was Arturo) zei tegen ons:
'Schrijf rechtsboven: dinsdag 19 augustus, 1958, Montevideo, Republiek ten oosten van de rivier de Uruguay.'
Voordat de kinderen in paniek raakten (Elizabeth's mond was vervormd tot een hoofdletter o en Gustavo zat plotseling stokstijf met zijn hand in zijn etui), pakte ze het krijt en schreef de tekst op het bord. We moesten hem overschrijven. Godzijdank. We dachten dat het om een dictee ging. De zucht van verlichting afkomstig van de schoolbankjes veroorzaakte zoveel wind dat de rok van Mercedes begon te wapperen. Het was een rode rok van dikke stof. Ik sleep een punt aan mijn potlood, blies het grafiet weg en concentreerde me op het papier. Toen ik het woord Montevideo schreef, keek ik er verwonderd naar. Goh. Ik had het voor elkaar gekregen. Een zweetdruppel liep langs mijn neus, ik moest eraan krabben want het kriebelde. Op dat beslissende moment begreep ik de bedoeling van zoveel maanden worstelen met het gedoe van de b met de a ba, de p met de o po en de t met de u tu. En van het slaapverwekkende, eindeloze verhaal in ons leesboek over de moeder die van haar kind hield en de vader die zich waste. Want mijn moeder hield niet van mij, ze sloeg mij en mijn vader waste zich niet, een echte viespeuk. Maar waar ik echt emotioneel van werd was de onthulling dat ik in een stad woonde, die Montevideo heette en dat daarbinnen talloze wijken pasten zoals Pocitos, Unión en Cerrito de la Victoria. En er was nog plaats voor oldtimers, trolleybussen en de oude tantes van de Aguadabuurt, die elegant op het trottoir liepen met hun bontjas aan en hun hoedjes met voile. Met Republiek ten oosten van de rivier de Uruguay raakte ik in extase. Ja hoor, nu bleek dat de stad Montevideo, dat enorme en alomtegenwoordige ding met zijn straatventers, zijn voetbalgeschreeuw, zijn kromme bomen, zijn geur van yerba mate, zijn schoolkinderen in wit schooluniform en blauwe strik en zijn gammele bussen met passagiers die aan het balcon hingen, deel uitmaakte van iets dat nog groter was, iets dat al bijna onmogelijk voor te stellen was, namelijk een land met een zeer lange, gecompliceerde naam. Ik voelde me compleet, volmaakt, zeker van mezelf. Mijn naam was Arturo Villagrán, geboren op 9 januari 1952, wonende te Montevideo, hoofdstad van de Republiek ten oosten van de Uruguay. Wow.
Terug van het speelkwartiertje gaf Merecedes me een aai over mijn bol en zei:
'Je haar is helemaal in de war, Roberto.'
Ja, wat wilde ze dan, het was onmogelijk om weer netjes in het lokaal te verschijnen na als een gek achter Dardo te hebben aangerend, gezien Dardo achter Teresita aanrende en Teresita achter mij. We waren nog te jong om te beseffen dat we een liefdesdriehoek vormden. We gingen veel te snel.
Verlegen antwoordde ik:
'Arturo. Mijn naam is Arturo.'
Ze hoorde me niet eens. Ze klapte in haar handen en riep:
'Ga zitten allemaal. We gaan verder.'
Door het raam zag ik Bervejillo. Hij ruimde de cola's en de broodjes op die tijdens het speelkwartiertje niet waren verkocht. Hij woonde in de kelder van de school en was overal aanwezig. Hij maakte alles schoon met zijn stofdoek, sjouwde met reuze ordners van de klaslokalen naar de directie en terug en heette iedereen welkom na aankomst. Hij spetterde rond bij de toiletten met zijn rubberen laarzen aan als de wc's verstopt raakten en de meisjes met hun neus dicht voor de stank in paniek vluchtten. Bervejillo was Superman. En ook een beschermengel, want hij troostte je als je uit de klas was gestuurd en voor straf in je eentje op de gang stond als een complete loser. Hij liep naar jou toe, zei iets vriendelijks en gaf je en passant een Zabala-snoepje.
Om vijf uur 's middags ging de bel en de hel brak los. Ricardo vertrok altijd als eerste omdat hij degene was die het dichtst bij de deur zat. Martha en Alma, liepen netjes achter hem aan en vlak daarachter zwol het peloton aan met de tweeling De Pedro aan kop. Ik was altijd de laatste die wegging. Als ik onderweg naar de deur langs het bureau van Mercedes liep, zei ze tegen me:
'Tot morgen, Roberto.'
'Tot morgen, Eulalia', antwoordde ik.
Ze merkte de ironie niet op. Of ze hoorde me niet.
Bervejillo stond op het trottoir chocolaatjes te verkopen. Ik liep op hem af, vol vertrouwen en zelfverzekerd. Ik maakte een breed gebaar met mijn hand, alsof ik het landschap rondom ons omarmde en zei:
'Montevideo, we wonen in Montevideo.'
Bervejillo keek naar me, deed zijn alpino pet af en zette hem weer op.
Aan de overkant van de straat zag ik Dardo achter Teresa aanrennen. En ik rende achter hen aan.
De Peñaroltjes
Die vreemde en prachtige wezens verschenen van onder de aarde en verdwenen weer door de tunnel wanneer het spel eindigde. Zou er een verborgen en mysterieuze wereld onder de oppervlakte zijn die ik niet kende? Zouden die wezens in de catacomben achter een bal aanrennen, altijd onberispelijk gekleed in geel en zwart? Zouden ze hun ravioli bij kaarslicht onder een druipsteen dak eten? Ik zag ze uit de diepte tevoorschijn komen en zei tegen mezelf dat ze zeker geen marsmannetjes waren, zeker niet, want waar zouden ze dan hun ruimtevaartuigen achterlaten? In welke grot? Onmogelijk. Zou er daar beneden een koninkrijk zijn, Peñarol genaamd, waar die elf Peñaroltjes lekker voetbal capriolen uithaalden terwijl hun Peñaroltjesvrouwen hun shirts en broeken wasten? Zou er ook een mamma Peñarola bestaan, dik en met snor, die de spelers een standje zou geven als ze van de wedstrijd terugkeerden omdat ze de kniebeschermers vies hadden gemaakt of hun schoenen helemaal besmeurd waren geraakt?
Ik zat achter het doel van de Amsterdamtribune en stopte een handvol popcorn in mijn mond. Mijn oma keek me zijdelings aan om zeker te zijn dat ik alles opat. Popcorn was veel te duur en het was me geraden om niets achter te laten in het bakje.
Een van die mysterieuze Peñaroltjes, degene die anders was, degene die helemaal in het zwart gekleed was en een enorm wit nummer één op zijn rug had, liep naar het doel en zette zijn pet op.
'Oma, spelen met een pet op, mag dat?, vroeg ik. 'De anderen dragen geen pet.'
'Het komt door de zon', zei mijn oma.
'Logisch', zei ik. 'Als je onder de aarde leeft, word je makkelijk verblind door elk lullig zonnestraaltje.'
Mijn oma staarde me aan met een gezicht van wat voor onzin kraam je nu uit. Daarna controleerde ze de inhoud van mijn popcorn bakje.
'Er is nog iets over', zei ze. 'Opeten en naar het voetbal kijken.'
Borges greep de bal en begon op volle snelheid langs de lijn van de Américatribune te rennen. Die kleine kon sprinten hoor, o man o man, en hoe. Als hij de achterlijn van de Colombestribune bereikte kon je hem niet meer zien. Je kon zijn traject alleen maar raden door de verwarring die hij zaaide bij de spelers van de tegenpartij. Ik concludeerde dat hij het einde van het veld had bereikt en dat hij de bal naar het strafschopgebied had geschopt, want ineens sprong Hohberg met zijn twee en een halve meter lengte omhoog en kopte de bal majestueus in het doel. Mesías begon hevig te protesteren. Hij liep achter de scheidsrechter aan en vouwde zijn handen samen alsof hij aan het bidden was. Maar de scheidsrechter negeerde hem en floot om het spel te hervatten. Toen greep Mesías de bal en schopte hem boos in de richting van de Américatribune. De bal vloog door de lucht en tekende een prachtige ellips die de toeschouwers fascineerde. Vijfenveertigduizend hoofden keken op in harmonie met het firmament, met ingehouden adem, verzonken in de beschouwing van dat projectiel dat nu elegant begon te dalen. Zou het op het hoofd van de verslaggevers van Radio Carve vallen? Of zou het helemaal over de tribune heen vliegen en op de snoepverkoper buiten het stadion neerkomen?
De jongens van het talud van de Amsterdamtribune waren boos.
'Schop 'm volgende keer deze kant op, beste kerel!', schreeuwden ze.
Omdat als een bal op het talud terechtkwam, vergeet het dan maar, die bal zag je nooit meer. Hij verdween als bij toverslag. Hij ging van hand tot hand en van voet tot voet totdat hij Miriam bereikte, een veertien jaar oud zwart meisje dat op de helling van de Dos de Mayostraat woonde. Ze schoof hem onder haar bloemetjesjurk en aan het einde van het spel liep ze, op wonderbaarlijke wijze zwanger, met de menigte mee naar buiten.
Aan het einde van het spel keerden de Peñaroltjes naar hun onderaardse koninkrijk terug. Dag, kampioentjes. Het publiek applaudisseerde. Het was een droevig gezicht hoe de aarde hen opslikte, maar ik wist dat ze de volgende zondag barstend van energie weer naar de oppervlakte zouden keren om ons allemaal weer gelukkig maken. Ik troostte mezelf met de gedachte dat uit de ingewanden van de aarde te komen nog net niet zo macaber en dramatisch was als wat de Phoenix-spelers deden, die uit hun as verrezen. Dat was pas afgrijselijk.
De rechtszaak
Het was een reuze, zware kast met twee op rails glijdende deuren. Zijn gloriedagen had hij in de kinderkamer doorgebracht en toen werd hij naar de achterkamer verbannen waarin ook tante Lala's grammofoon, een kinderbed en een ritten schommelstoel van onduidelijke oorsprong in gouden ballingschap woonden. Wij, de kinderen, besloten dat de kast een bus was.
Jorge was de conducteur en hij verkocht je een denkbeeldig kaartje dat je betaalde met een gebaar alsof je iets uit je zak haalde en op zijn hand legde. 'Doorlopen naar achteren, doorlopen naar achteren', schreeuwde hij met vermeend Galicisch accent en Nora, Cristina, de andere Cristina, Daniel, Walter en ik stapten aan de linkerkant op. Jorge deed de deur dicht en wij, samengeperst, deden de vaart van de bus na door ons ritmisch te bewegen. Voor het nodige vleugje realisme mompelde ik vroem, vroem, vroem, terwijl één van de Cristina's klaagde dat ze te laat was voor haar afspraak met de kapper. Walter, die slimmerik, vond het leuk om af en toe de passagiers een duw te geven en 'jeetje wat remt ie hard' uit te roepen, terwijl Daniel vroeg hoe lang het nog duurde tot de halte bij de Cuñapirústraat. Altijd de Cuñapirústraat. Hij was vier en wij hadden geen flauw idee waarom hij de Cuñapirústraat zo belangrijk vond. Na een poos zei iemand altijd 'hè, conducteur, ik moet bij de volgende halte uitstappen' en dan deed Jorge de deur aan de rechterzijde voor hem open. Degene die uitgestapt was stapte enkele minuten later aan de linkerzijde weer in en de rest van de passagiers deed hetzelfde tot we ons begonnen te vervelen en wat anders gingen spelen. Menigmaal verzuimden we Daniel uit de kast te halen, die nog op de Cuñapirústraathalte stond te wachten.
Op een middag was het zover. De kast, die in haar binnenste zoveel gesteven lakens, zoveel ondergoed en zoveel wollen dekens met mottenballen had beschermd, wilde niet langer voor bus doorgaan. Zij liet een van haar deuren los en deze bleef boven aan de rails hangen, gevaarlijk schommelend. Voorzichtig liepen we naar achteren. Na een paar minuten stilte begonnen de beschuldigingen.
'Jouw schuld, Jorge, zo vaak open en dicht doen...'
'Jullie schuld, ik moest van jullie conducteur zijn, dat wou ik niet.'
'Volgens mij was het Cristina die de deur kapot gemaakt heeft, want toen ze uitstapte, pakte ze 'm stevig vast en duwde 'm keihard dicht.'
'Dat deed ik niet, ben je mal? Die deur was al lang kapot.'
Op dat moment van algemene hysterie besloot ik om de koe bij de hoorns te vatten en riep ik uit:
'Rustig, rustig. Wat we moeten doen is een rechtszaak beginnen.'
'Een rechtszaak? Ben je mal? Hoe bedoel je een rechtszaak?'
'Ja, een rechtszaak. Zoals bij Perry Mason op tv. Kijk, we hebben een verdachte en dat is Jorge, toch? Ik ben de aanklager, Nora mag de advocaat zijn, jij, Walter, bent de rechter en de rest maakt deel uit van de jury. En de jury bepaalt wiens schuld het is, dat de deur uit de rails gelopen is.'
De kinderen keken elkaar aan met een gezicht van wat een stom idee, dat langzaamaan in een gezicht veranderde van oké, wat je maar wil, het kan me niets schelen.
Met een juridisch en uiterste rustig loopje naderde ik de getuigenstoel waarop Jorge mijn vragen schichtig afwachtte. Hij wist dat ik in staat was om zijn schuld te bewijzen in de notoire zaak van de ontspoorde deur. De wereld smachtte naar een verantwoordelijke en ik was de gekozen paladijn om de strop om zijn nek te doen.
Met een dramatisch gebaar priemde ik met mijn vinger naar de losse kastdeur, slachtoffer van de verschrikking en de onwetendheid der mensen en ik sprak Jorge aan:
'Geef toe, o schurk, dat je schuldig aan de ramp bent.'
'Rot op', antwoordde de aangeklaagde.
De jury barstte in lachen uit alsmede de rechter.
'Kom op, Walter, je bent de rechter, je mag toch niet lachen?'
'Ja, sorry', zei Walter. En hij voegde daaraan toe: 'Eens kijken, orde in de zaal!'
Ik stelde nog twee of drie vragen, de een nog slimmer dan de ander en toen gaf ik de beurt aan Nora, die de advocaat was.
Met half geloken oogjes, zette mijn zuster de rechter elleboog op haar linker handpalm en zachtjes op haar kin krabbend liep ze naar Jorge toe en vroeg ze hem:
'Waar heeft u het moordwapen verstopt?'
'Bezwaar, edelachtbare' zei ik en sprong meteen op. 'Dat heeft niets met de zaak te maken.'
'Aanvaard', zei Walter. 'Stel een ander soort vraag, advocaat.'
Peinzend draaide Nora zich om, boog zich lichtjes voorover, vouwde haar handen achter haar rug en vroeg:
'Waar bevond u zich om vier uur 's middags toen mevrouw Morgan gewurgd werd?'
'Bezwaar, edelachtbare heer, zo'n vraag doet er ook niet toe', riep ik uit.
Maar alles was al verloren. De hilariteit werd algemeen. De jury werd ontbonden en iemand opperde om naar de achtertuin van Mangacha te gaan om pruimen te stelen. De bende klom op de haag van ijzerdraad en ik besloot om lekker op de rieten stoel te gaan zitten. Na een paar minuten viel ik in slaap en droomde dat Perry Mason me naar het verloop van het proces vroeg. Ik schaamde me dood dat ik hem moest vertellen dat er geen duidelijke schuldige had kunnen worden aangewezen voor de losgeraakte deur.
'Die zaak bedoel ik niet' zei hij. 'Ik bedoel de zaak van de wurgdood van mevrouw Morgan.'
Ik werd wakker toen een pruim op mijn hoofd viel en ik Walter vanuit Mangacha's achtertuin hoorde roepen:
'Eet maar lekker op. Hij smaakt verrukkelijk!'
De VODU
De VODU, Vereiniging Oude Dames van Uruguay, kwam elke vrijdagmiddag bijeen om kaarten te spelen in een van de zalen van het Galicisch Centrum in de San Joséstraat. María Esther was de voorzitster omdat de speelkaarten van haar waren en María Eugenia, als secretaresse, moest voor de matethee zorgen. Lucila hield de punten van de speelsters bij. De sessies begonnen om drie uur 's middags. Er werden twee potjes gespeeld met een half uur pauze waarin Manuel, de gerent, broodjes met ham een kaas voor de dames serveerde.
'Goh, die jongens uit de Andesvliegramp, zeg. Geweldig toch?', zei Eloísa terwijl ze de kaarten schudde.
'Mag dat een beetje sneller, Eloísa? We hebben niet de hele dag, hoor', merkte Natalia op.
'Nee. Sneller kan ik niet. Artrose, weet je wel?'
'Het was een wonder', zei María Eugenia.
'Het wonder was dat ze het vliegtuig niet opgegeten hebben', zei Natalia.
'O, kom op, wees niet zo grof. Het zijn heel fijne jongens, weet je. Een van hen droeg een Frans shirt en had er geen enkele moeite mee om het uit te trekken om een tourniquet voor één van de gewonden te maken. Heb je enig idee wat zo'n shirt kost?'
Eloísa deelde. María Eugenia bedekte haar kaarten met haar rechterhand en tilde daarna met haar linkerduim de uiteinden op. Natalia maakte er een bundeltje van, leunde achterover in de stoel en maakte er een waaier van. Mangacha, die aan het andere einde van de tafel zat, nam ze met uitgestrekte armen in ontvangst en hield ze vervolgens onder haar handpalmen vast. Lucila, met haar potlood achter haar oor, keek onverschillig naar de hare.
'En toch zijn er mensen die nog steeds niet in God geloven', ging María Eugenia verder. 'Zoals Adolfo Oldoine Old zei: “je moet geloven, een andere optie is er niet.”'
'Die man weet nergens van. Alleen maar een beetje van voetbal.'
'Zelfs dat niet', mompelde Natalia.
'Adolfo is gelovig, daarom zei hij dat. Maar vertel eens, als het niet Gods wil was, hoe verklaar je dan hun redding? Geloof verzet bergen.'
'Ze hebben ze niet verzet. Ze hebben ze beklommen', verduidelijkte Natalia en gooide klaver drie op.
'Klaver drie, dat is me wat!' riep Soledad uit.
María Eugenia, diep verzonken in haar verhaal, negeerde haar en pakte een kaart van het stapeltje. Ze bekeek 'm, dacht er goed over na, tuitte haar liepen, bewoog ze heen en weer en op en neer, zei 'God helpt zijn kudde', gooide 'm op tafel en won.
'Shit', mompelde iemand.
'Niet vloeken, alsjeblieft', sprak María Esther met gezag.
Lucila legde haar hand op haar oor, pakte het potlood, haalde een schrift uit haar tas en zei:
'Punten tellen!'
Ik ging op bezoek bij de VODU op een regenachtige vrijdag in de herfst van zesenzeventig. Manuel kwam me tegemoet en vroeg me mijn regenjas uit te doen om het tapijt niet te beschadigen. Ik ging naar de kaarttafel en zag dat er slechts vijf speelsters waren. Mangacha, mijn oma, wenkte me om een stoel te pakken en bij haar te gaan zitten. María Eugenia kwam, zoals altijd, met haar zangerige stem bij het minste of geringste met God op de proppen. Eloísa had een nicht bij zich die de kaarten voor haar vasthield en haar vroeg welke op te leggen en welke niet. Soledad hield de score bij. Lucila kon de cijfertjes niet meer aan. Ze had ze niet allemaal meer op een rijtje.
'Arme Zelmar Michelini', zei María Eugenia. Wat een mooie bos haar had hij.'
'Van goud', merkte Natalia op.
'En wat een neus. Zoals die van Artigas.'
'Wat een stel moordenaars die klote Argentijnen', zei Soledad.
'Schurken zijn het, wat ik je zeg'
Ik mocht meedoen. Mangacha deelde de kaarten uit. Maar omdat het potje al begonnen was kreeg ik dezelfde punten als de speelster die als laatste op het scorebord stond. Dat was Eloísa. Als of dat nog niet erg genoeg was, kreeg ik zeer slechte kaarten. Dus besloot ik om van het allerslechtste af te komen en legde de ruitenheer neer. María Eugenia, die naast me zat, pakte 'm uitgelaten op en kneep in mijn wang.
'Wat een prachtige kleinzoon heb je, Mangacha!', riep ze uit.
Vervolgens legde ik de klavervrouw neer. María Eugenia respecteerde deze keer mijn wang, maar toen ze de klavervrouw pakte, knuffelde ze me, kuste me op het voorhoofd en tot ieders consternatie won ze de pot. Soledad nam niet eens de moeite om de punten te tellen. Ze zei tegen Manuel dat hij de broodjes mocht serveren en María Eugenia zette matethee.
'Wat is er? Is het spel afgelopen? Wie heeft er gewonnen?', vroeg Lucila.
Het quorum van de VODU-bijeenkomsten werd langzamerhand minder met het verstrijken van de jaren, door griep en hartstilstand. En op een noodlottige vrijdag van negenenzeventig gebeurde het dat de wandklok in de salon van het Galicisch Centrum drie uur sloeg en er geen kaartspel meer was.
Op nog een vrijdag maar deze keer in de lente van tweeëntachtig besloten we, een groep kleinkinderen, bij elkaar te komen om hulde te brengen aan die koninginnen van het kaartspel. Alicia, de kleindochter van María Esther, bracht het pak kaarten, een achternicht van Lucila hield de score bij en Valentina, de kleindochter van María Eugenia, zorgde voor de matethee. Aan het einde van de eerste ronde pakte Valentina een kaart van de stapel. Ze bekeek 'm, dacht er goed over na, tuitte haar lippen, bewoog ze heen en weer en op en neer, zei 'God helpt zijn kudde', gooide 'm op tafel en won.
Het ivoren schaakbord
Het was een mooi schaakbord met bijbehorende ivoren stukken. Omdat de Oude in heel Pocitos geen enkele waardige tegenstander kon vinden werd het zelden uit de vitrinekast gehaald. Heel af en toe kwam Gabarain op bezoek en pas dan, alsof het een miskelk was, nam de Oude het met respect in zijn handen en legde het voorzichtig op het tafeltje naast het raam met uitzicht op de Llambístraat. Met zijn duim in zijn mond keek Gaspar vanuit de kamerdeur naar de spelers tot ze havannasigaren gingen roken en in een rookwolk verdwenen. Aan het eind van de partij stond Gabarain lachend op, zei 'tot de volgende keer, Hugo', stak een hand uit die de Oude negeerde en kwam María Esther uit de keuken aangelopen terwijl ze haar schort afklopte. Ze gaf hem zijn jas en zei 'kom maar gauw terug, José. Hier bent u thuis'. De Oude bleef een hele poos achter in de kamer naar het bord kijken. Roerloos. Dan stond hij op en liep langs Gaspar. Met een mep halde hij de duim van het kind uit zijn mond en ging verder naar de keuken. Met een knal spatte vijf minuten later een bord tegen de muur uit elkaar. Soms was het de suikerpot of de theepot. María Esther maakte zich zorgen. Gabarains bezoeken decimeerden het vaatwerk.
Toen Gaspar zeven werd dacht de Oude dat hij al oud genoeg was om de basisvaardigheden van het spel te mogen leren. Hij liet hem al de stukken zien en legde hem uit hoe ze bewogen en wat een schaakmat was. Op zekere dag legde hij het bakelieten schaakbord op tafel dat het jochie op de kermis van de Noruegaschool gewonnen had en zei 'ga maar zitten, we gaan spelen'.
Om het kind een voordeel te geven speelde de Oude zonder de dame maar won makkelijk in vier of vijf zetten. Of in zes of zeven naar believen. Op zijn hoofd krabbend bleef Gaspar achter. Met een tevreden glimlach liep de Oude de woonkamer binnen, deed het dakraam open en leunde achterover op de bank. Om drie uur 's middags bij goed weer scheen de zon precies daar. Hij deed zijn zonnebril op en een poosje dacht hij op het strand van Copacabana te zijn.
Naarmate Gaspars spel beter werd besloot de Oude om niet meer zonder de dame tegen hem te spelen maar zonder een van de torens. 'Je wordt beter, jochie. Je doet het goed'. Bij elke zet van de Oude beet Gaspar zenuwachtig op zijn tong en hij moest snel met een tegenzet komen want zijn vader had geen geduld. Als de Oude met zijn laars op de grond begon te tikken wist hij dat hij dringend een pioen of een loper moest verzetten.
De dag van zijn negende verjaardag was Gaspar helemaal geïnspireerd. Misschien was hij gewoon blij met de step die hij cadeau had gekregen of misschien was het dat oom Tato hem had beloofd die avond hem naar het Rodópark mee te nemen. Hoe het ook zij, zijn vader raakte in een benarde situatie tijdens die schaakpot die hij die middag tegen hem speelde. De Oude wierp hem valse blikken toe maar Gaspar liet zich niet van zijn stuk brengen. Zijn witte lopers stonden op de juiste plekken, zijn paarden draafden gedreven over het bord en de torens verrezen trots aan de flanken. Ineens was het nu de Oude die aarzelde. Voorzichtig tikte Gaspar met zijn sandaal op de grond. Met een lichte beweging van zijn linker wenkbrauw incasseerde de Oude de belediging. Vijf gambieten en een woeste aanval door pionnen en lopers later, was alles weer normaal. Met zijn routineus winnaars lachje stond de Oude om tien over drie op. De schaakmat was genadeloos geweest. Gaspar zag het niet komen. De Oude liep de woonkamer in, deed het dakraam open en plofte op de bank neer. De zon scheen op de begonia's. Er was geen Copacabana.
Op vijftien december negentienhonderd drie en dertig om twee uur in de middag haalde de oude het ivoren schaakbord van de vitrinekast en legde het op het tafeltje. Hij deed de jaloezieën aan de kant van de Llambístraat open. Het zonlicht filterde door de paradijsbomen en het was lekker warm. Gaspar werd op die dag tien jaar oud en zou voor de eerste keer in zijn leven zonder voordeeltje een schaakpartij tegen zijn vader spelen. Een wedstrijd tussen gelijken. Hij was nu een echte man. Het moment van de waarheid was aangebroken. Hij mocht nu eindelijk de kostbare ivoren schaakstukken in zijn handen houden.
Bij de mis kon het niet stiller zijn. María Esther zette frisdrank met Fernet voor de vader en een glas chocolademelk voor de zoon. Telkens als Gaspar een schaakstuk raakte, fluisterde de heilige geest hem de volgende zet toe. En de aartsengel Gabriel, die naast de grote kast zweefde, maakte een gebaar van goed gedaan jochie! als zijn zet de juiste was. Met zulke supporters achter zich geschaard, kon Gaspar zeker zijn van de overwinning. Inmiddels wankelde het leger van de Oude. Het vijandelijk eskader onder de leiding van zijn zoon werd genadeloos. De pionnen lijken Gods heerscharen te zijn geworden. Om vier uur 's middags gaf de Oude zijn nederlaag toe. Met trillende hand tilde hij zijn eigen koning op en keek hem onderzoekend aan. “Wat een mooie koning“ mompelde hij en smeet hem uit het raam. De dame en de rest van de stukken waren vervolgens aan de beurt. Magdalenita Viera, die een hinkelspel aan de overkant van de straat aan het spelen was, zag ineens de paarden en de lopers door de warme lucht vliegen en dan driemaal, viermaal en vijfmaal tegen de kinderkopjes stuiten tot zij aan haar voeten tot stilstaan kwamen. Ze raapte die allemaal één voor één op en stopte ze in de zakken van haar zomerjurkje. Bij haar thuis zouden ze de pronkstukken worden van de kerststal.
Na het ei
Juffrouw Enríquez moest de les onderbreken toen door het raam aan de kant van de Berrostraat, rakelings langs de krullen van Monteverde een ei in een lage vlucht naar binnen raasde en tegen het bord uit elkaar spatte. Toen het eiwit op de zwarte achtergrond de vage contouren van Griekenland zich begon af te tekenen, nam de juffrouw haar bril af, stond op en deed de vensterluiken dicht. Grasso en Arenas, die naast elkaar zaten, keken elkaar geschrokken aan en Ruiz die een zekere reputatie als slimmerik genoot zei dat het zeker Sergio was geweest, de oliedomme bakkerszoon, die het projectiel gelanceerd had. Juffrouw Enríquez vroeg aan Bianchi Blanquita te gaan halen om de rotzooi met teil en zeep op te ruimen en daarna, met die ijdele houding van haar die we zo goed kenden, zei ze: 'Laten we verder met de les gaan' en 'Even kijken, Nogueira, wie had stemrecht in de Atheense democratie?'
Bij geschiedenisles was ik erbij maar ik was er niet bij. Wiskunde en natuurkunde waren mijn echte vakken. Gaf je je me maar formules en vergelijkingen en dan was ik in mijn element, werd ik vrolijk, mijn hersens ontsnapten aan mijn schedel en vlogen weg om de hele wereld in de wacht te slepen. Maar Griekenland verveelde me. Tot op de dag van het ei. Toen begon ik op te letten. Het was alsof een wekker mijn slaperigheid had afgeschud en ineens zag ik Korinthische zuilen in het braakliggende terrein van Comodoro Coestraat en standbeelden van Apollo in het Los Aliados park. Mijn persoonlijke Griekse geschiedenis werd sindsdien verdeeld in de periode van voor het ei en die van na het ei.
De volgende dinsdag, kwam juffrouw Enríquez terug op de kwestie van de Atheense democratie. Ze was een kleine vrouw, met kort haar. Ze sprak zachtjes en langzaam en wekte eerbied en een beetje vrees omdat één van haar borsten van rubber was. Ze zat achter het bureau, haar benen over elkaar en het bovenste been wipte steeds op en neer. Op het bord waren er nog vage sporen van het eiwit te zien. Een paar geelachtige streepjes die bijna niet te zien waren en toch te zien waren. Ik focuste op eentje dat erg laag lag, naast de richel waar de krijtjes lagen en ik verbeeldde mij dat het wel de contouren van de noordkust van Kreta kon zijn, omdat het in het Zuiden lag. De juffrouw had het nu over Perikles en magistraten, commissies en tribunalen. En ik stelde mezelf in de assemblee voor met mijn hand in de lucht ja of nee stemmend, gekleed in een witte tunniek en sandalen aan mijn voeten. En ik hield een praatje met Socrates, hoewel eigenlijk was hij het die praatte, zeer bekwam dat hij was voor het spreken, alhoewel niet zo obsessief als Demosthenes, die met zijn mond vol stenen in de dokken van Piraeus rondliep en rare dingen aankondigde. Maar wat ik het leukst vond was wijn te gaan drinken bij Democritus want die bebaarde fantast geloofde niet in de goden maar wel in de atomen en de spontane schepping van de materie. 'Maar wie denk je dat je bent?' zei ik ooit tegen hem, 'Fidel Castro?' Op dat moment hoorde ik de stem van de juffrouw, als de verre echo van een toekomst van vijfentwintig eeuwen. 'Even kijken, Bermúdez, wie had stemrecht in de Atheense democratie?' 'Die vraag heb ik al de laatste keer beantwoord' onderbrak Nogueira. 'Weet ik' zei Enríquez 'maar nu wil ik graag Bermúdez horen'. Ik herschikte mijn das, ik nam een pose aan waarvan ik dacht dat ie erg hellenistisch was en antwoordde dat elke burger stemrecht had behalve de slaven en de vrouwen. Zo!
Terwijl Ferrari, de scheikundeleraar diezelfde ochtend stond te oreren over zuurstof en koolstof, liet hij afwezig een vinger door de noordkust van Kreta glijden en bracht hem vervolgens naar zijn mond. Bij de leerlingen werd gegiecheld maar ik was verontwaardigd over zulk geografisch vandalisme tegen de Egeïsche Zee. En in mijn geestesoog zag ik honderd Atheense triremen onder het bevel van Themistocles in volle vaart in de richting van Kreta zeilen om de kust te herstellen die het beest van Ferrari vernield had. Toen de bel ging en iedereen wegrende naar de speelplaats bleef ik alleen achter in het lokaal en liep naar het bord toe om de resten van het ei te inspecteren. Ja, ongetwijfeld. Daar waren ze, het schiereiland Attica en de landengte van Korinthe. En nog een profiel met krulletjes en dat kon niemand anders zijn dan Epaminondas. En de noordkust van Kreta of wat daarvan nog restte.
Nancy
Zonder dat Nancy het door had legde ik een droge roos tussen de pagina's van het boek. Toen de les begon, deed ze het open en zag hem meteen. Geweldig. De goden stonden aan mijn kant. Ze greep de bloem maar de bloemblaadjes verkruimelden tussen haar vingers. Toen blies ze het bruine stof dat op de pagina was achtergebleven. Ik keek naar haar en dacht “kijk deze kant op, kom op zeg, kijk deze kant op...”. Maar ze keek niet. De volgende dag plaatste ik een briefje dat zei: Hier in de klas is er iemand die van je houdt. Kijk op en je zult zien dat ik naar jou kijk. Dan weet je wie ik ben. Ik ging nerveus naar mijn plaats en vanaf mijn lessenaar heb ik mijn ogen niet van haar afgehouden. Ze deed het boek open en dan deed ze het dicht. Ze deed het weer open, deed het weer dicht. Ze stak haar hand op om professor Bordoli een vraag te stellen. Ze legde het boek op de plank onder het bureau. Ze haalde het er opnieuw uit. Ze deed het open, raadpleegde iets, deed het weer dicht. Ik kon niets anders doen dan alles wat ze met dat verdomde boek deed in de gaten te houden, want op het moment dat ze het briefje vond en het las, moest ik naar haar zitten kijken met ogen vol koortsachtige passie. Ik was geen Richard Widmark maar ik kon wel kijken. De bel ging. Nancy stond op, pakte het boek en het briefje viel op de vloer. Ze merkte het niet eens. Ze raakte in gesprek met Marianela en Pesce en samen liepen ze naar buiten. Iedereen was weg behalve Bordoli. Ik treuzelde een beetje om te zien of ik het briefje nog kon redden, maar Bordoli was me te snel af en raapte het op. Hij las het en toen hij opkeek, keek ik de andere kant op. Voor het geval dat.
Toen knipte ik een lok van mijn eigen haar en herhaalde de operatie. De goden stonden weer aan mijn kant omdat mijn bruine haar het eerste was wat ze zag toen ze probeerde het zesde artikel van de landregeling van achttienhonderd vijftien te lezen. Daar was hij. De haarlok die mijn liefde verkondigde. Schoon, glad en onschuldig. “Kijk naar me, kijk naar me...”, dacht ik. Als ze naar me keek, zou ze het beseffen. Maar ze greep de haarlok, stond op en gooide hem in de prullenbak. Fuck de goden en fuck Artigas met zijn leugen dat de ongelukkigste mensen de meest bevoorrechte zouden zijn.
Roberto omhelsde haar terwijl ze over het trottoir liepen. Ik liep achter hen aan. Hij was een kop groter dan zij en ze nestelde zich tegen zijn borst. Dat meisje was blij met die idioot. Marito zei dat ik Nancy moest vergeten, dat ik niet dom moest zijn, dat er veel mooie meisjes overal rondliepen. Waarom zou ik in godsnaam mijn tijd verspillen met een meisje dat al verliefd was op een ander? Marito was pragmatisch. Ik niet. Ik hield van moelijk. Nou, ik weet het niet. Ik was gek op Nancy. Dat was alles. Hoe dan ook, Roberto en zij bleven bij de bushalte op de hoek van de Jaime Cibilsstraat en de Centenariolaan op bus 192 wachten en ik liep verder richting de Italialaan, onderweg nieuwe versieringstactieken bedenkend.
Ze kwam een aantal dagen niet naar school.
'Is ze ziek?', vroeg ik aan Elena.
'Ja. Zoiets. Of niet. Maar maak je geen zorgen. Ze komt snel terug.'
Door zo'n ontwijkend antwoord raakte ik in de war.
Die middag blijft Bordoli de hele tijd naar Marianela's tieten kijken. In zijn toespraak over de militaire tactiek van Artigas gebruikte hij, weet ik niet hoe vaak, de woorden voorhoede, borst, boezem en voorkant.
En eindelijk verscheen ze. Ze had het uitgemaakt met Roberto. Of liever gezegd, Roberto had haar verlaten. De klap was hard geweest en Nancy was knock-out. Drie dagen lang bleef ze in bed, huilde en dronk kamillethee die haar moeder voor haar zette. Nu was ze min of meer hersteld. Ze was terug in het leven en in de school. Ik was erg blij haar weer te zien, maar ik wist niet wat ik moest doen met al de liefde dat ik voor haar voelde, die uniek, groot en mooi was en de oorzaak van de eerste slapeloze nachten van mijn leven. En ook de oorzaak van een droefheid die niet eens met pijnstillers te verhelpen was. En ook niet met de schnitzels van Arturo's moeder. Ik had het geprobeerd. Ik at er één om van de melancholie af te zijn. Het mocht niet baten.
'Wil je er nog één?', vroeg Arturo's moeder.
'Nee mevrouw, bedankt', antwoordde ik.
Het was duidelijk. Ik was erg ziek. Ik moest iets doen, want zo kon ik niet doorgaan.
Ik ging naar de apotheek om Dapperol-pillen te kopen of zoiets. De dame achter de toonbank werd ongeduldig.
'Kom op jongeman, zeg het maar, wat wil je? Ik heb niet de hele dag.'
Het was moeilijk voor mij om het onderwerp ter sprake te brengen.
'Condooms? Is dat wat je wilt?'
'Nee', zei ik. 'Ik heb een pil of een pepmiddel nodig om moed te verzamelen. Ik wil met een meisje over liefde praten...'
'Wat je moet doen is een whisky nemen', zei de apotheker tegen me. 'Een flinke shot whisky is gelijk aan tien tabletten Dapperol.'
Dus op advies van de apotheker ging ik naar de San Marcos en bestelde een whisky. De toog was erg hoog en Gutiérrez schatte me in vanuit de hoogte met die grote snor van de Mexicaanse revolutie.
'Milkshake', zei hij met zijn stem uit het graf. 'Ik geef je een milkshake. Of heb je liever een schop voor je reet?'
En dus, dronken van liefde en milkshake, stapte ik die middag in bus 192 en reisde samen met Nancy mee naar Manga. In de romantische kruising van de Cuchilla Grandelaan en de Marrubiostraat vertelde ik haar dat ik van haar hield, dat ik altijd van haar zou houden en dat ik altijd van haar zou blijven houden omdat mijn liefde voor altijd was en omdat zij mijn alles was, ze was mijn passie, ze was... en ik moest de dithyrambe onderbreken omdat Roberto op een fiets verscheen, op mijn rug klopte en me vroeg:
'Wat doe jij hier, man?'
Ze gingen weg richting Piedras Blancas. Als een jockey, met zijn kont omhoog, trapte Roberto op de pedalen en Nancy zat zijwaarts achter hem.
Mijn wereld stortte in. Terug in mijn buurt, loom en futloos, verzamelde ik de laatste krachten die ik nog had en ging zitten op het tuinmuurtje van doña Celia. Terwijl ik keek hoe Rosales zich met de zwengel van zijn oldtimer afbeulde om hem aan de praat te krijgen, begon ik mijn tegenslagen te tellen. Bij nummer honderdzevenenveertig aangekomen, voelde ik achter me dat doña Celia de deur van haar huis open deed. Mijn verdriet moest zelfs in mijn nek te zien zijn geweest, want voordat ze het tuinmuurtje bereikte, vroeg ze me:
'Waarom ben je verdrietig?'
'Omdat ik een klasgenoot vertelde dat ik van haar hield en ze was niet geïnteresseerd.'
'Dat was dom', zei doña Celia. 'Ze heeft een geweldige kans gemist.'
Ñato
Halverwege de ochtend stond hij voor de rode houten deur van het huis van doña Rosa en kreeg hij van haar een groot stuk witbrood met dulce de leche erop. Ñato stak zijn vingers in de dulce en zoog eraan onderweg als hij verder langs de Propioslaan liep. Hij woonde in een huis van golfplaten in de Comodoro Coestraat tegenover het openluchttheater. Op een dag liep ik langs zijn huis en zag hem spelen met een kever. Hij had hem met ongelooflijk geduld ontleed. Eerst schroefde hij de kop eraf en dan haalde hij zijn poten er langzaam af met een tederheid die me verbaasde. De onderdelen van de kever lagen verspreid over de grond en bewogen zich nog steeds zelfstandig. Als gehypnotiseerd staarde Ñato het tafereel. Zonder op te kijken zei hij tegen mij:
'Wil je voetbalplaatjes ruilen?'
'Mij best' zei ik en ik haalde mijn pakje uit mijn zak.
Ik liet hem mijn plaatjes één voor één zien en dan zei hij:
'Heb ik, heb ik, heb ik, heb ik niet, heb ik, heb ik, heb ik niet, heb ik niet...'
Ik gaf hem degenen die hij miste en toen ik klaar was zei ik:
'Laat me nu de jouwe zien'
Ñato negeerde mij, stond op en stilletjes liep hij het pad naar zijn huisdeur af. Ik rende achter hem aan en zonder zich om te draaien sloeg hij me met de rug van zijn rechterhand. Een man in een ondershirt verscheen aan de deur en keek me fronsend aan met een vraag in zijn ogen: 'wat moet je hier eigenlijk?' Ik zei goeiedag om iets te zeggen en ging weg.
Ñato was lang, heel lang en liep in slow motion. Als hij langskwam bij het braakliggend terrein waar wij voetbalden moesten we ons potje onderbreken. Hij pakte de bal en onderzocht hem grondig. Als hij in zijn ogen de moeite waard was nam hij hem mee. Juist om die reden speelden wij met wat dan ook. Soms was het een lappenbal en soms zo'n onding van groen plastic die een gat had waarin je schoen vast kwam te zitten. Het leek op een citroen waar een stuk uitgebeten was. Maar meestal negeerde Ñato ons. Godzijdank. Hij was niet veel ouder dan wij waren, maar hij had een broer in de bajes en dat maakte indruk.
Jaren later kwam ik hem tegen in bus 122. Hij had een tas Zwitsers snoep bij zich en riep: 'Vijf stuks voor één peso!'
Langzaam zoals altijd, zich niet bewust van het schommelen van het voertuig, slenterde hij langs het gangpad. Toen hij naast me stond zei ik zonder op te kijken: 'Geef me vijf'.
Toen hij me het snoep overhandigde, sprong ik op zonder te betalen en rende ik de bus uit via het balcon. Ook al probeerde hij mij in te halen, Ñato bleef nog steeds veel te lang en te traag. Toen ik bij de Julio Herrera y Obesstraat aankwam liep ik langzamer en herinnerde ik me zijn golfplaten huis. Ik had spijt. Ik schaamde mij over mijn stomme wrok. Goh, blijkbaar kon ik dat gedoe over de voetbalplaatjes niet vergeten. Dat kon niet waar zijn. Ik liep terug en zag hem op de stoep van de Dieciocho de Juliolaan staan. Ik kwam dichterbij en zonder zich om te draaien sloeg hij me met de rug van zijn rechterhand. Ik viel op de grond. Een dame keek me raar aan en ik stond op, zei goeiedag om iets te zeggen en ging weg.
Ongelijkbenige driehoeken
Ons terrein was de driehoekige ruimte achter de open deuren. Behalve die van de badkamer, was er geen deur in dat huis waarachter we ons niet overgaven aan de zonde van het vlees. Het waren minuscule ruimtes waar de liefde een wals tegen de klok was.
We hadden heel weinig nodig. Een minimale basis, een minimale hoogte en een hypotenusa wiens afmetingen afhankelijk waren van de kracht van de stoten. Ik was gek op die deuren. Eens, achter die van mijn slaapkamer, verstrikt in onze strijd, hoorden we de lach van tante Alicia en tante Elbia uit de eetkamer komen. Ze waren op bezoek gekomen nadat ze thee hadden gedronken in de Lion d'Or. Duque blafte van blijdschap en rende naar hen toe met een stok in zijn bek en toen hij mij zag, stopte hij even, ik trotseerde zijn blik en hij vervolgde zijn weg. Achter hem kwam Coca. Gelukkig had ik al op het gevaar geanticipeerd en was ik op mijn buik in bed gedoken en deed alsof ik sliep. María de los Ángeles kwam naar haar toe, zei hallo, klopte een paar keer op haar rok en ging heel onbekommerd de tantes begroeten en hen vragen of ze Yahtzee wilden spelen.
Onze verhouding was soms gelijkbenig, maar over het algemeen was het erg ongelijkbenig. Hoewel als je vijftien bent en je vriendin is zeventien, denk je niet aan zulke dingen.
Als ik van Trinidad naar Montevideo naar het ouderlijke huis ga, bereken ik de oppervlakte van de driehoeken achter elke kamerdeur. Ik vermenigvuldig de basis met de hoogte en deel vervolgens door twee. Het resultaat is een paar vierkante centimeter, zo'n kleine ruimte dat ik niet weet hoe María de los Ángeles en ik voor elkaar kregen te doen wat we deden. De liefde maakte slangenmensen van ons.
Tijdens een van die bezoeken ging ik naar de keuken. Het kastje achter de deur bestond nog. Daar klom María de los Ángeles op zodat mijn mond en haar edele delen op gelijke hoogte kwamen te staan, wat zeer praktisch was voor onze doeleinden. Het kastje had vier wielen en je moest heel voorzichtig zijn om ongelukken te vermijden. En toch op een dag viel María de los Ángeles op me en we rolden op de vloer. Op dat moment kwam Coca in de keuken.
'Wat is er gebeurd?', vroeg ze.
'Ik liet een munt van tien peso vallen', mompelde ik vanaf de vloer.
'En we zoeken hem', zei María de los Ángeles. 'Hè, hier is ie, kijk eens, ik heb 'm gevonden!', voegde ze er triomfantelijk aan toe. Ze liet ons het gezicht van Artigas zien dat in haar handpalm weer scheen. Toen stond ze met veel moeite op. Haar hoofd zat vast tussen de poten van een stoel.
De deur van de kamer van mijn ouders was onze favoriet. Achterin had hij twee haakjes waaraan Coca's nachtjapon en de badjas van mijn vader hingen. Die ruimte was een rommelige driehoek waar de ogen van María de los Ángeles verdwenen tussen de zijde en het katoen en vervolgens weer verschenen op het gezicht van een odalisk of in een meedogenloos gebaar van Bette Davis. Ik kon het bijna niet aan.
We hebben maar één keer de voordeur van het huis gebruikt. Guillermina, de buurvrouw van 1834 bis was gestorven en Coca, mijn vader en Duque hadden zich op het trottoir verzameld om te zien hoe de kist weggehaald werd. De deur stond op een kier en María de los Ángeles en ik keken elkaar aan en begrepen elkaar meteen. De lijkwagen reed op de Monte Caserosstraat, de vrouwen sloegen een kruis, de mannen bogen hun hoofd en wij in onze driehoek, overwonnen de dood. Vanaf de bovenkant van de hypotenusa, naast een vochtvlek op de muur, keek het portret van San Antonio ons aan, tussen wellustig en inschikkelijk.
San Martín 523
Elena en Bebona waren altijd samen. Ze kwamen uit de douche met hun witte badjassen aan en hun handdoeken om het hoofd gerold. In hun kielzog lieten ze een spoor van Palmolive-zeep achter dat de lummels van de pension duizelig maakte. Ze gingen hun kamer binnen, deden het raam open met uitzicht op de Lavallestraat, dronken matethee en gingen pas 's avonds naar buiten. Ondertussen was de douche weer bezet en professor Cedrés en Darling, de dichter, wachtten op de beurt. Af en toe klopte Cedrés op de badkamerdeur en riep:
'Opschieten!'
De professor droeg nog steeds een ondershirt en had zijn pyjamabroek aan. In zijn hand hield hij een emaille beker, een scheerkwast en een scheermes. Darling, kalmer, leunde tegen de muur en neuriede een onherkenbaar liedje. Sebastián trok het gordijn van de deur van zijn kamer open en keek naar hen.
'Er wachten er nog twee', vertelde hij Martha, die haar baby borstvoeding gaf.
Eindelijk ging de badkamerdeur open en uit de dichte dampnevel die de gang overstroomde kwam de figuur van Blanca, de Tucumaanse, tevoorschijn. Ze kuste Cedrés op de mond en die zei kap er mee, Blanca, terwijl hij de ingang op de tast probeerde te vinden. Voordat de professor erin slaagde de deur te sluiten, kneep Blanca hem in zijn bil.
Niemand zag hen vertrekken. Het was een mysterie. Toen de avond viel, verdwenen Elena en Bebona als bij toverslag uit het pension. Als je expres in de entreehal stond was alles wat je kon waarnemen twee zeer kleine trillingen, twee geparfumeerde luchtspiegelingen met blonde pruiken en monsterlijk rode lippen, twee geesten die met fonkelende lovertjes over de graniet vloer zweefden en snel in de nacht van de San Martínstraat verdwenen zonder dat je er ook maar iets van begreep. Dan liepen ze verder in de Lavallestraat richting de rivier. Ze werden opgeslokt door Buenos Aires. Er restte ons, de lummels van het pension, niets anders dan wachten tot de volgende ochtend om de diva's opnieuw te mogen bewonderen als ze de badkamer verlieten.
Mijn dagindeling was hetzelfde. Ik was tien jaar eerder uit Mendoza gekomen om op het Centrale Postkantoor te gaan werken. Daarna moest ik mijn huis in Caballito verlaten omdat Cristina, met wie ik een schoolgaand dochtertje had, het niet kon hebben dat ik niets anders deed dan de ganse dag slapen. Ik werkte 's nachts, wat wilde ze nou?
Daarom had ik het naar mijn zin in het pension. Niemand viel me lastig met dat oude liedje van kom op, uit bed, jij nietsnut.
Op zondag werd er gekaart met Luis, Sebastián, Alfaro en Darling. Allemaal lui uit de provincies. En er waren ook Pérez en Duarte uit Bolivia. Lenzué, uit Uruguay, was ook van de partij. Hij had een maatpak aan dat leek op dat van de zanger Sergio Denis. Op die manier dacht hij succes te behalen in de show business.
Ik was blij met dit drukke sociale leven, mijn kleine alcohol brander, mijn Terrabusi-crackers, mijn melkpoeder, mijn Nescafé en mijn draagbare televisie. Ik deelde de kamer met Lenzué en ook met mijnheer Ortega uit Santa Cruz, die zijn land had moeten verlaten vanwege de dictatuur van Hugo Bánzer. De vierde bewoner van de kamer was de Italiaan Viazzi, psycholoog, zeurpiet van formaat en verstokte dronkaard.
Ortega kon prachtig spugen. De muurruimte tussen de deur en de kast droeg de geschiedenis van zijn speeksel. Hij ging op het bed liggen met zijn armen onder zijn hoofd en terwijl hij met je sprak, schoot hij meteoren van groen slijm die je verrasten en intrigeerden. Het speeksel liep langzaam langs de muur naar beneden. Het was kunst in beweging. Viazzi wou voor hem niet onderdoen en braakte met alarmerende frequentie op de vloer als hij dronken terugkeerde van de incontri accademici met zijn collega's van het Moyano-ziekenhuis.
Tijdens het avondeten zat ik aan tafel met Cedrés. Het bleek dat hij polemoloog was en ik wist niet eens wat polemologie was. Hij was in militaire tactiek geïnteresseerd en was een boek aan het schrijven over de oorlog in de Stille Oceaan tussen Chili, Bolivia en Peru. Ik vond het boeiend om naar hem te luisteren. Hij had het over von Clausewitz, Trotsky en Beaufre, hoewel ik eigenlijk voorstander was van Lennons filosofie over deze kwesties. Liever geen oorlog voeren. In bed blijven. Maar goed, in ieder geval luisterde ik graag naar hem. Soms werd zijn redevoering onderbroken omdat Blanca, de Tucumaanse, op zijn schoot ging zitten, maakte zijn haar in de war en overlaadde hem met kussen.
Op een ochtend na mijn werk liep ik Susana tegen het lijf. Ze was de vriendin van Darling, of liever één van de vele vriendinnen van Darling. Ze strompelde de entreehal door en stonk naar bier. 'Hallo, Martínez', zei ze tegen me en stapte zo goed en zo kwaad als het ging in de lift.
Ik hielp haar met de deur.
Daarna kwam ik haar bijna elke ochtend tegen. Soms trof ik haar huilend aan en ze veegde haar tranen af met een zakdoek die tot een bal was gerold. Andere keren liep ze binnensmonds vloekend langs me heen. Op een dag bij de kruising van de Tucumánstraat en de San Martínstraat botste ik bijna tegen haar op. Ik trok me net op tijd terug om de botsing te vermijden, maar ze greep me bij de revers van mijn overjas, duwde me tegen de muur en stak haar tong in mijn mond helemaal tot aan de slokdarm. Toen trok ze zich terug en knielde neer. Ik zag de pisstraal speels afdruipen richting de Reconquistastraat.
De volgende zondag, netjes en geparfumeerd, kwam ze mijn kamer binnen. Ik opende één van mijn ogen, ik denk dat het het rechter was.
'Ik heb warme broodjes bij me', zei ze en overhandigde me een papieren zak die kraakte en heerlijk rook.
Ik was nog steeds in de armen van Morpheus, die meer tangen dan armen waren. De verdomde Griek wou me niet loslaten. Maar op de een of andere manier slaagde ik erin het andere oog ook te openen en het woord hallo uit te spreken. Als antwoord op mijn heroïsche inspanning verwachtte ik dat al de mensen van de wereld zouden applaudisseren, maar het enige dat ik hoorde was de stem van Susana.
'Ik ben gek', zei ze.
'Ja, dat had ik al gemerkt'.
'Nee, stommerd. Ik ben gek op jou.'
'Shit.'
'Darling zegt dat je een nietsnut bent, dat je alleen maar de hele dag slaapt en dat je, om de kamer niet te verlaten, niet eens naar de badkamer gaat en daarom pis je in een fles wijn die je achter de kast hebt.'
'Het is geen fles wijn. Het is een fles Coca-Cola.'
Om onze verhouding te vieren gingen we wat drinken bij de pub Pucherito de Gallina. Lenzué zong voor ons een liedje van Sergio Denis en Pérez en Duarte speelden charango en panfluit. Professor Cedrés improviseerde een toast op onze gezondheid en Blanca, de Tucumaanse, riep vanuit de bar: 'En ik proost op je, lekker stuk.'
Darling was de enige die niet kwam opdagen. Hij bleef achter in het pension zijn onherkenbare lied neuriënd terwijl hij een gedicht over liefdesverraad schreef. Hij noemde het Susana.
Sindsdien douchen Susana en ik samen 's morgens vroeg. Dat is onze vaste afspraak. Ik kom uit mijn werk en zij gaat naar het hare bij het Borda-ziekenhuis. Maar eerst moeten we wachten tot Elena en Bebona klaar zijn.
Wat we waren
Het was een waterige soep en je moest hem met een heleboel geraspte kaas bestrooien om hem op smaak te brengen. De kaasplank was rond van hout en het lepeltje was ook van hout. In de keuken bakte Filomena aardappelen en Jorge Negrete klonk op de radio.
'Stem op CX8 af, Filomena. De wedstrijd begint.'
'Heb je de soep op?'
'Ja', zei Heber en hij stond op van de tafel. Hij liep naar Filomena toe en kneep in haar bil. Het waren Italiaanse billen die in het jaar drieëntwintig in de haven van Montevideo waren aangekomen. Daarna draaide hij aan de knop van het toestel en struinde de zenders af. Het apparaat deed oeoeüiiioeoe totdat de stem van Carlos Solé te horen was.
'Dat is de juiste zender', zei hij en ging weer aan tafel zitten.
Het ging niet goed. De Hongaren dansten csardas en het spel van de Uruguayanen was waardeloos. Maar Heber was Maracaná niet vergeten en wist dat de charrúas altijd van een achterstand terugkwamen. Dus opende hij rustig de krant om te kijken of de schat van de Masilotti's gevonden was. De gebakken aardappelen van Filomena hadden zijn buik vervuld met geluk.
Toen het gelijkspel werd, kon Heber zichzelf niet meer bedwingen en liep schreeuwend de straat uit. Filomena rende hem achterna zwaaiend met zijn broek.
'Doe die tenminste aan, maak jezelf niet belachelijk in een onderbroek!'
'Uruguay, Uruguay, Uruguay!', riep Heber uit en zijn stem werd in de hele Sagastastraat gehoord.
Zittend voor de deur van zijn huis aan de overkant van de straat, dronk Don Carlos matethee en dacht “daar is die idioot weer”. De gezusters Dubois maakten het kruisteken. Francesco streelde het voorhoofd van het paard dat aan zijn groentekar trok, en naar hem toeliep om hem te begroeten.
'Abbiamo vinto un'altra volta, Heber?'
'Abbiamo gelijk gespeeld, Francesco. Due tegen due.'
'E perché stai nudo?'
'Zeg hem zijn broek aan te trekken, Francesco, misschien luistert hij naar u', zei Filomena vanuit de deuropening.
Die nacht zette Heber de wekker voor zes uur 's ochtends, ging op bed liggen en keek naar het plafond. Filomena ging naast hem liggen.
'Wat heb je je schandalig gedragen vandaag', zei ze. 'Je ging naar buiten in je onderbroek, hoe kon je.'
'Snap je het, Filomena? We hebben verloren. We hebben verloren. We zijn niet langer wat we waren.'
'En wat waren we?'
'Kampionen.'
Bij Christophersen wachtte Pereira hem op met het nieuws dat de havenarbeiders in staking waren.
'Wat willen ze?'
'Zoals altijd. Meer geld, betere werkomstandigheden...'
Heber zuchtte en zei:
'Oké. Ik zal zien wat ik kan doen.'
Hij liep naar de kruising van de Rincónstraat en de Treinta y Tresstraat en ging het gebouw van de vakbond binnen. Daar was Tellería. Hij liep nog een beetje mank vanwege het pak rammel dat hij bij de legerbasis in Maldonado had gekregen maar ging toch met hem mee naar het café Brasilero om een kopje koffie te drinken.
'Ik heb werklui nodig voor een Zweeds schip, Emilio. Ik betaal het dubbele. Stuur me iemand.'
De geroutineerde Tellería keek hem aan en vervloekte hem niet, want hij kende hem al van jongs af aan. Toentertijd nam hij hem als kind elke zondag mee naar de peuterwedstrijden bij Liverpool voetbalclub. Zuchtend zei hij:
'De vakbond is geen grap, Heber. De kompanen zijn zich er bewust van dat ze allemaal samen zijn in deze strijd.'
'Drie. Ik betaal. Help me, Emilio.'
Tellería schudde droevig zijn hoofd. Hij dacht aan de veertig jaar die hij in de haven had doorgebracht en het zweet dat het hem had gekost om zijn kameraden te overtuigen dat het loon een recht was en geen geschenk van de baas. Hij dacht aan de idealen van zijn Batllista-jeugd toen het land groen was en met trams en er aangenomen werd dat met democratie en vrijheid alles mogelijk was. Uiteindelijk in plaats van hem een mep te verkopen zei hij:
'Wij Uruguayanen zijn niet langer wat we waren.'
'En wat waren we?'
'Verlicht en dapper.'
Laat in de middag trotseerde hij de steile helling van de Rondeaustraat en ging het café Sorocabana binnen. Daar zat don Félix, zoals altijd. Onderweg naar de tafel van de Spanjaard liep hij Roberto Barry tegen het lijf.
'Hoi, Heber. Sorry, ik moet weg. Ik heb haast. Ik ga in het Stellatheater optreden, weet je', zei Roberto. 'Heb je mijn laatste solo gehoord?'
'Dat hoop ik van harte', antwoordde hij.
Roberto lachte zo hard om deze oude grap dat de koffiekopjes trilden. Vervolgens klopte hij op Hebers schouder en verliet het café. Hij hield zijn gitaar vast, zette de kraag van zijn jas omhoog en liep dapper de kou in van de Dieciocho de Juliolaan.
Op dat moment legde don Félix het grote boek dat hij op tafel had liggen opzij.
'Ik zal je zeggen, Heber, dat het niet goed gaat in Uruguay. Weet jij wat het grootste probleem is? Dat jullie denken een afzonderlijk geval in Amerika te zijn. Wat zeg ik Amerika. Jullie denken de beste te zijn in de hele wereld. Het neusje van de zalm. Het Zwitserland van Amerika. Dat er niets beters is dan Uruguay. Kom op zeg, dit is gewoon gek. Jullie zijn vergeten dat jullie cultuur en geschiedenis en taal Spaans zijn, dat Spanje jullie moeder is, jullie alles. Jullie bestaan als natie hebben jullie alleen maar aan Spanje te danken.'
De Spanjaard streelde zijn baard.
'Jullie Uruguayanen zijn niet langer wat jullie waren', voegde hij eraan toe.
'En wat waren we?'
'Nou, jongen, jullie waren trouw!
Wijs en twistziek
Oude Kouzounis en ik kwamen bij het politiebureau aan en zagen Grecia de trap af rennen. Een agent die zichzelf op de overloop had gepositioneerd, sloeg haar met zijn wapenstok achter haar knieën. Silvia rende achter haar aan en ook zij werd geslagen. In totaal renden er twintig jongeren de trap af en de agent miste geen enkele. Al vloekend liep oude Kouzounis de trap op om de agent in elkaar te slaan toen korporaal Cardona, die ik kende omdat hij coach was van het babyvoetbalteam in de buurt, zijn arm pakte en tegen hem zei hé, wacht even, kalm aan oudje, anders beland jij straks ook nog in de bajes.
Net bij het oversteken van de Coloniastraat liet Kouzounis de hand van Grecia los en ze schudde die om de bloedtoevoer te herstellen. Ik liep achteraan naast Silvia die bleef huilen. Terwijl we op bus 143 wachtten, vertelde Grecia ons, dat zij bij een demonstratie voor de school waren geweest toen politieauto's verschenen en hen allemaal meenamen. Eenmaal bij het politiebureau aangekomen moesten ze eerst urenlang staan en toen lieten ze hen de trap op en af rennen. Op elke overloop stond een agent die hen sloeg met de wapenstok.
Grecia Kouzonis was anarchist en dat was de schuld van haar vader die wijs en twistziek was. Ik, die de Apologie van Socrates had gelezen en op de hoogte was van de Griekse gloriedagen, kon niet begrijpen hoe de Kouzonis aanhangers van de chaos konden zijn. De mens heeft geen regering nodig, zeiden ze me allebei in koor en mijn antwoord was dat alleen de wetten van een georganiseerde overheid de vrijheid van de mens konden garanderen. Ik kon niets anders zeggen. Ik was namelijk rechtenstudent. Ik moest mezelf laten gelden.
Toen Grecia zin had om Grieks te praten, zei ze tegen mij dat ik een megalo malaka was. Ze was een bewonderaar van Alexander de Grote en zeg míj maar eens, hoe dat samengaat met anarchisme. Voor mij was die illustere Macedoniër een idioot die Gordiaanse knopen doorhakte met een zwaard en dat kon iedereen. Degenen die mijn bewondering verdienden, waren de grote denkers van het klassieke tijdperk. Socrates, Plato en Aristoteles, de voetballers Abbadie, Spencer en Joya van de filosofie.
'Wat een stomme vergelijking', zei Grecia.
En weg was ze om mee te lopen in een nieuwe demonstratie. Ze miste geen enkele. En daar ging ik achter haar aan met mijn spandoek waarop Hoe lang nog? stond. Ik kon die overal gebruiken. Ik liep in het peloton, min of meer op de tweede of derde rij, om haar niet uit het oog te verliezen. Naast elkaar liepen wij niet, maar we waren veel meer dan twee.
Toen bij de oude Kouzonis longkanker werd geconstateerd, stortte Grecia in in mijn armen, terwijl Silvia, die de huilebalk van de familie was, haar zelfbeheersing bewaarde. Ik begon hem bij zijn voornaam aan te spreken, wat ik nog nooit eerder had gedaan.
'Vertel eens, Alexis, waarom ben je naar Uruguay gekomen?', vroeg ik hem toen hij uitgemergeld was en bijna nooit uit bed kwam.
En zo vertelde hij me over zijn jeugd in Volos, over een schip dat de Middellandse Zee overstak, over de kogel van een jachtgeweer die de helft van zijn oor doorsneed op het grondgebied van de ndrangheta, over een jacht van Onassis waarmee hij in Buenos Aires aan wal kwam en over de aankomst in Montevideo op een schip van de Mihanovich compagnie.
'Ik kwam in januari 1941 in Montevideo aan', zei hij lachend. 'En waarom? Ik weet het niet. Ik was jong. Ik wilde de wereld zien. En in Uruguay werd veel gediscussieerd, dat herinner ik me nog heel goed. Echt een land van twistzieke mensen. Het leek op het Athene van de vijfde eeuw voor Christus. En zo viel ik van de ene discussie in de andere en toen ben ik gebleven.
Op een middag verraste hij ons allemaal. Zwak en gammel als hij was, kleedde hij zich aan, trok hij zijn regenjas aan, zette hij zijn alpino pet op en vroeg ons om een taxi voor hem te bellen.
'Ik moet nog één ding doen voordat ik Zeus ontmoet op de Olympus', zei hij.
Hij stapte uit op de kruising van de San Joséstraat en de Yístraat, liep naar het politiebureau en gaf de agent die bij de deur op wacht stond, een schop tegen zijn achterste.
Ben Hur
We moesten maar drie blokken lopen en toch leken ze net zo lang en gevaarlijk als de avonturen van Ben Hur. Want zelfs Charlton Heston had niks met Osvaldito kunnen beginnen. Osvaldito huppelde tussen de stoep en de straat. De motorrijders moesten remmen om hem niet te overrijden. Hij schopte een flesdop door de Comodoro Coestraat helemaal tot aan het openluchttheater. Daar aangekomen klom hij op het lege podium en barstte in zingen uit als een carnavalsartiest. Met overdreven mimiek zong hij wel tweehonderd keer ...een hartelijke grooooeeeet... en ging niet verder, want de rest van de tekst van het lied kende hij niet. Hij was zes jaar en zijn woordenschat was beperkt. Ik liep om het theater heen en wachtte aan de andere kant op hem, waar de helling begon die ons naar de Comerciostraat leidde. Hij was inmiddels twintig keer gevallen. Daardoor was zijn schooljas vies geworden en de strik rond zijn nek was helemaal in de war. Toen wij langs het huis van de weduwe Castellán liepen, liep hij de tuin door, belde aan en rende weg. De weduwe nam niet eens meer de moeite om open te doen. Osvaldito had die grap al drieduizend vijfhonderd keer uitgehaald en drieduizend vijfhonderd keer was de weduwe boos op me geweest en drieduizend vijfhonderd keer had ik sorry moeten zeggen. Dan begon aan de overkant van de straat het gedoe met Dalevení, de hond die van ons was geweest, maar nu van de dierenarts was, omdat mijn moeder onze nieuwe flat in de Neirastraat, waar we een jaar eerder naartoe waren verhuisd, zo schoon mogelijk wilde houden. Dalevení was nors geworden. Osvaldito provoceerde hem en de hond stak zijn snuit door de tralies van het hek en blafte vervaarlijk. Osvaldito tilde zijn schooljas op, liet hem zijn achterste zien en deed alsof hij danste. Ik wachtte een paar meter verderop, terneergeslagen. Ik berustte in mijn lot, net als Ben Hur in tegenspoed.
De Comerciostraat oversteken was het avontuur van de eeuw. Osvaldito liet mijn hand los juist op het moment dat een bus voorbijging of rende achter een fruitkar aan om een banaan te jatten. Toen we eindelijk de Figueira-school binnengingen, was ik meer uitgeput dan Charlton Heston na de wagenrace. Maar hij ging naar zijn klas en ik naar de mijne en de rest van de ochtend mocht ik bijkomen.
Op de terugweg was het hetzelfde verhaal, maar ondanks alles, ik weet niet hoe, kon ik hem veilig en wel naar zijn huis in de Propioslaan brengen. Mevrouw Medina was lovend.
'Ik ben je zo dankbaar, Fernandito! Ik ben zo blij dat je Osvaldito naar school vergezelt omdat je zo braaf en verstandig bent.'
Ik was het slachtoffer geworden van een samenzwering tussen mevrouw Medina en mijn moeder. Maar het oorspronkelijke idee kwam van de kant van mijn moeder, de verraadster.
'Ze gaan naar dezelfde school, dus kunnen ze toch samen gaan, vind u niet, mevrouw? En Osvaldito, die zo jong is, zal in goede handen zijn, wees gerust, want mijn Fernandito is ouder dan hij en zal goed voor hem zorgen.'
Maar we hadden geen rekening gehouden met de vooruitgang en de gekke ideeën van de planologen van de gemeente. Op een middag kwamen we terug van school en bij de Propioslaan aangekomen, verdween Osvaldito. Wanhopig keek ik overal. De uitbreidingswerken waren begonnen en er waren overal graafmachines en arbeiders die kwamen en gingen met kruiwagens. Er waren ook bulldozers, betonmolens en mechanische monsters die kranen ophesen die in de wind zwaaiden. In plaats van de stoep was er een lange diepe put verschenen omgeven door rood-wit geschilderde houten hekken. Plots hoorde ik een bevend, huilend stemmetje mijn naam zeggen. Ik bukte me, ging onder een van de hekken door en tuurde in de diepte van een put. Daar beneden zat Osvaldito.
'Gaat het?', vroeg ik hem.
Hij knikte ja en daarna schudde hij nee.
'Ben je gewond?'
Hij knikte.
'Kun je opstaan?'
Hij schudde nee. Ik schudde ook nee en hij herhaalde mijn gebaar. Vervolgens knikte ik en hij antwoordde met een nee. Ik begreep snel dat er iets moest gebeuren want als we de hele middag zo bleven doen dan zouden wij een stijve nek krijgen. Ik herinnerde me Charlton Heston. Hij had Esther niet in de steek gelaten toen ze lepra had opgelopen en ik moest zijn voorbeeld volgen en iets doen voor Osvaldito, arm ding, want het was tenslotte mijn verantwoordelijkheid hem veilig en wel terug te brengen in de armen van mevrouw Medina. Toen haalde ik diep adem en liet mezelf in de put glijden. Ik hielp hem snel overeind en hield hem met één arm vast terwijl ik met de andere probeerde de aardmuur te beklimmen. Maar dat was onmogelijk. Dus zei ik tegen hem dat ik het niet in mijn eentje voor elkaar zou krijgen. Ik moest terug naar de oppervlakte gaan om hulp te vragen. Hij knikte en ik antwoordde met nog een knik. Dus begon ik de muur van de put op te klimmen, maar realiseerde me al snel dat ik niets had om me aan vast te klampen. De Ben Hur in mij dwong me het toch drie of vier keer te proberen, maar de realist in mij had zichzelf er al van overtuigd dat dat onmogelijk was. Ik zat naast Osvaldito om de voor- en nadelen van onze situatie af te wegen. Het was duidelijk: voordelen waren er niet.
'Osvaldito, we moeten om hulp vragen.'
Osvaldito knikte.
'We moeten schreeuwen', zei ik.
'En wat schreeuwen we?'
'Ik weet het niet', antwoordde ik.
'In de films roepen ze help!'
'Maar de arbeiders spreken geen Engels, Osvaldito.'
'Help is Engels?'
Ik knikte.
Hij ook.
En toen riepen we allebei tegelijk het eerste dat in ons opkwam en dat was een ááááááááááááá die ongeveer vijf minuten duurde. Toen we even op adem kwamen, zagen we de ogen van mevrouw Medina en van mijn moeder die naar ons keken vanaf de bovenkant van de put, waardoor het enige stukje hemel dat we konden zien geblokkeerd werd.
De volgende ochtend liep ik de drie blokken naar school zonder Osvaldito. Ik had niet gedacht dat de Comodoro Coestraat zo'n leuke weg zou kunnen zijn. De weduwe Castellán kon eindelijk genieten van de rust in haar huis en Dalevení kwispelde zelfs met zijn staart toen hij me langs de stoep zag lopen. Op de weg terug naar huis ging ik bij hem langs om te weten hoe het met hem ging. Hij moest een maand in het gips met zijn been. Mevrouw Medina keek mijn moeder verwijtend aan, alsof ze zei “zo te zien heeft Fernandito uitstekend voor mijn zoon gezorgd, nietwaar?” Ik besloot ten volle te genieten van die dertig dagen rust die het lot mij had geschonken.
Castrotierra de la Valduerna
Uit Robledo, Ribas en Villamontán kwamen die stoere kerels aan met hun vaandels van elf meter, haalden de Maagd uit het kerkje en brachten haar in processie naar de kathedraal van Astorga. Amalia was onder de indruk van het groen, het rood en het blauw dat in de hemel van Castrotierra oplaaide en ze voelde haar hart kloppen op het ritme van de trommels en de rommelpotten die de gebeden begeleidden. Hoewel regen werd afgesmeekt bij de Heer die deze dingen in de hemelen besliste, zou Amalia tevreden zijn geweest als een of andere tweederangs engel de taak had overgenomen om ervoor te zorgen dat de Rivier van de Vissen voldoende stroming had om de molen te laten draaien. Als de molen draaide, was er meel. Als er meel was, was er brood. Als er brood was, hoefde je niet naar Uruguay te gaan.
Haar twee oudere broers, Bernardino en Francisco, waren al vertrokken. Op de dag van San Fermín waren ze in een kar geklommen, getrokken door twee ossen. Amalia zag ze nog steeds duidelijk op haar netvlies. Ze wuifden haar vaarwel en werden in de verte kleiner en kleiner totdat het plateau ze opslokte. Sindsdien zweeg haar moeder als het graf. Ze deed haar mond open alleen om te zingen Sinda gaat niet meer naar de bron voor water, Sinda heeft geen plezier meer. En dat alleen als ze het graan ging dorsen. De rest van de tijd zei ze niets.
Het ging een beetje beter. De Almachtige vond de vaandels leuk en stuurde regen. Er lag meer brood en meer worst op tafel, maar Amalia zag de lege stoelen van Bernardino en Francisco en verloor haar eetlust. Pilar, de dochter van de timmerman, ging naar de La Bañeza–school en de straat was nu helemaal voor haar. Ze werd vliegenjager. Ze rende ze achterna van de kerk naar de brug en kon uren op de Onze-Lieve-Vrouweweg zitten wachten tot er een naar haar toe kwam. Als ze ze ving, liet ze ze meteen los omdat de vliegen niet naar Uruguay gingen. Ze bleven dichtbij om het spel verder te spelen.
Op een middag kwam meneer Miranda op bezoek, die in Valderrey woonde en kon lezen. De moeder gaf hem de brief die Bernardino haar vanuit Montevideo had gestuurd. Miranda las hem en zei niets. Omdat de moeder ook niets zei, vroeg Amalia:
'Wat staat er in de brief?'
Miranda pakte de moeder bij haar arm, leidde haar naar de patio en sprak met haar voor de deur van de schuur.
Twee dagen later kuste haar moeder haar, streelde haar haar, tilde haar op, zette haar naast de koetsier en begon het lied van Sinda te zingen. Terwijl de wagen het pad op ging dat naar Fresno en vervolgens naar Vigo leidde, vanwaar de schepen naar Zuid-Amerika vertrokken, zag Amalia Castrotierra in de verte kleiner en kleiner worden. Toen slokte het plateau het op.
Colgate
Hij glimlachte en de zon kwam op. Die glimlach was overdreven wit en sprankelend. Het kon niet waar zijn. Wij kinderen, keken hem vol ontzag aan en we wisten niet zeker of wat hij in zijn mond had tanden waren of de ivoren toetsen van een piano. Maar voor de rest was hij onopvallend. Als hij zijn lippen op elkaar hield, bestond hij niet. Hij was klein, had bruin haar en zijn opa was een Bask die altijd een alpino pet en een sjerp droeg. Zijn vader zat achter de tralies wegens verduistering. Wat dat betekende wisten we niet zeker, maar het maakte indruk. Microbio, de minnaar van Mirtha, was in de bajes voor zakkenrollerij en Zoquete bracht vaak enkele nachten door in de kerker als hij dronken uit de kroeg thuiskwam en zijn vrouw bont en blauw sloeg. Dat konden we best begrijpen. Maar verduistering? Wat was dat nou weer? Ik vroeg mijn vader wat dat was en hij antwoordde dat het stelen was, maar met stijl.
'Wat?', vroeg ik.
En hij gaf me een verhelderend voorbeeld.
'Kijk. Als een boef jou in een donkere hoek drukt en tegen jou zegt geef me jouw geld of ik maak je af en aan de haal gaat met duizend peso's, dan is dat stelen. Maar als op een kantoor een deftige meneer hetzelfde geld afneemt door te rommelen op een balans, is dat verduistering.'
'Wat is een balans?
Mijn vader keek me aan met dat uitgeputte gezicht dat hij opzette als het hem uitkwam en antwoordde:
'Ga naar de kiosk een pakje Oxibithué sigaretten halen. Vertel Selma om het op te schrijven.'
Ik stak de straat over, bestelde de sigaretten en vroeg Selma of ze het op de balans zou willen zetten.
'Balans? Nee, joh, waar heb je het over? Ik schrijf het gewoon in het notitieboekje op.'
Het antwoord stelde me gerust.
Colgate wist hoe hij de magie van zijn glimlach moest gebruiken en wij hadden geleerd hiervan te profiteren. Toen de meisjes uit de buurt ons zagen aankomen en geïrriteerd uit elkaar begonnen te gaan, vroegen we hem te glimlachen. Ze waren meteen verblind en Raúl dreef Elizabeth in een hoek en zette een hand tegen de muur van de kruidenier terwijl Vier Ogen Olga om een kus vroeg. Ze antwoordde altijd ja, morgen als het goed weer is. Ik knoopte een gesprek aan met María Luisa over de zwaartekracht. Ik probeerde het haar uit te leggen, maar het drong niet tot haar door. Ze zei dat een voorwerp viel omdat het viel en dat als je niet wilde dat het viel, dan moest je het op een tafel zetten en dat ik moest ophouden met dat gedoe over de aantrekkingskracht die de aarde had op objecten die zich binnen het veld van haar zwaartekracht bevonden. María Luisa was praktisch ingesteld.
's Zondags gingen we naar het Centenario stadion om te proberen gratis binnen te komen. Dat lukte bijna nooit omdat de portiers soms niet geloofden dat we jonger waren dan tien jaar of omdat ze ons vertelden dat we vergezeld moesten worden door een volwassene. Maar met Colgate erbij was het een heel ander verhaal. Hij glimlachte en de uitsmijters smolten en lieten ons binnen en soms namen zij hem zelfs in hun armen en gaven hem een kus.
Op een dag vertrok hij en we hoorden niets meer van hem totdat hij in het jaar vijfentachtig op televisie verscheen toen hij de Libertad-gevangenis verliet met een bundel kleren op zijn schouder. De camera nam een close-up en hij lachte. Er ontbraken enkele tanden.
De captain
Hij had de opstijghoek al berekend en de kleppen, de windmeter en de oliedruk gecontroleerd. Over twee en een half uur zouden ze in Buenos Aires landen. Het weer was gunstig en alle passagiers zaten op hun stoel. Op één na, maar captain Franqueira wist het nog niet. De toren had toestemming gegeven om op te stijgen maar hij wachtte nog op het oké-gebaar van Mariela.
'Wat is er, Mariela?', vroeg de captain toen de stewardess de cabine binnenkwam met de passagierslijst in de hand.
'Er moet er nog één instappen. Een zekere Gabriela Higueras.'
De captain werd ongeduldig omdat hij op tijd thuis wilde zijn in Lomas de Zamora. Liliana werd elf jaar en hij had beloofd haar verjaardagsfeest niet te missen. Hij keek naar de copiloot.
'Zullen we zonder haar vertrekken?', vroeg deze.
De captain keek om naar de startbaan en dacht na.
Gabriela moest elke week in de prefectuur verschijnen. Haar broer Andrés was naar Oostenrijk gevlucht en Juan werd als vermist opgegeven. Chili was ingestort. Ze keek naar haar lidmaatschapsbewijs van de Communistische Partij en kon die niet weggooien. Ze kon het niet. Ze stopte het in haar beha. Toen pakte ze haar tas en nam afscheid van haar moeder. Ze zei tegen haar:
'Mam, ik ga naar de prefectuur.'
'Kom niet laat terug, Gabrielita. Ik ga een lekkere taart bakken voor jou.'
Gabriela kuste haar op het voorhoofd en ging naar buiten. De soldaten liepen tot de tanden toe gewapend op het trottoir en er stond een legertank op de hoek van de Seis Surstraat. Daar kocht ze de krant La Tercera van Luchito. De krantenverkoper was blij.
'Lekker rustig, toch? De verdomde communisten zitten in de gevangenis. Nu kun je zorgeloos op straat lopen.'
Gabriela betaalde de krant en ging weg.
'Je hebt haar door de luidsprekers geroepen, neem ik aan', zei de captain tegen Mariela.
'Meerdere keren', antwoordde ze.
Franqueira trommelde met zijn vingers op het roer.
'Laten we zonder haar gaan', zei de copiloot.
De captain dacht aan Liliana en stelde zich voor dat ze op de tuinmuur zat te wachten op de komst van haar vader. Het huis aan de Loriastraat zou zijn versierd met slingers en haar moeder zou de verjaardagstaart al op de eettafel hebben gezet. Er zou muziek van de Beatles op de platenspeler klinken en haar klasgenootjes zouden clandestien met gelach en gefluister make-up opdoen in de badkamer. Franqueira had het grootste deel van zijn leven de lucht van Amerika doorkliefd en had een aantal zaken die op de grond waren gebeurd, verwaarloosd. Maar hij mocht het verjaardagsfeest van zijn dochter niet missen.
'Wat doen we?', vroeg Mariela.
Gabriela kwam aan in de Pudahuel luchthaven, haalde haar kaartje voor Buenos Aires uit haar tas en liep naar de paspoortcontrole. Ze was verrast toen ze zag dat er geen rij passagiers was. De medewerker van Aerolíneas Argentinas wenkte haar om naar hem toe te komen. Achter hem stonden twee gewapende soldaten. Gabriela besefte dat er geen uitweg meer was. Ze kon niet meer terug. Ze overhandigde haar kaartje en haar paspoort en een van de soldaten zocht iets in een door een clip vastgehouden stapel papieren.
'U bent net op tijd', zei de medewerker van Aerolíneas. 'Het vliegtuig staat op het punt op te stijgen. Als het niet al gebeurd is.'
De soldaat die het paspoort van Gabriela in zijn hand hield, liet herhaaldelijk zijn blik van het paspoort naar de los papieren glijden. Vervolgens keek hij haar in de ogen en zei:
'Mevrouw Higueras, u kunt het land niet verlaten.'
Toen mompelde hij iets op de walkie-talkie op zijn schouder en de andere soldaat richtte de karabijn op Gabriela's hoofd. Plots verscheen er een man achter hem. Hij droeg een blauwe pet en een wit overhemd met zwarte en gele epauletten.
'Gabriela Higueras?', vroeg hij.
Gabriela zei niets.
'Gabriela Higueras?', herhaalde hij.
Gabriela knikte.
'Kom, schiet op, we gaan vertrekken. Kom met me mee.'
'Mevrouw Higueras gaat nergens heen', zei de soldaat die het paspoort in zijn hand had.
Toen pakte captain Franqueira haar hand en Gabriela liet zich meenemen.
'Stop!', hoorden ze achter hen terwijl ze naar het vliegtuig renden.
'Als we eenmaal aan bord zijn, zijn we veilig', zei de captain. 'Het vliegtuig is Argentijns grondgebied en daar voer ik het bevel.'
De soldaat richtte. Het schot sloeg een glaswand kapot. Voor hij voor de tweede keer kon schieten merkte hij een rij ogen op, die hem nieuwsgierig vanuit de raampjes van het vliegtuig aankeken. Hij besloot de karabijn te laten zakken.
Eenmaal aan boord omhelsde Gabriela Franqueira en begon te huilen. De captain gaf haar een schouderklopje en zei:
'Ik wil op tijd zijn voor het verjaardagsfeest van mijn dochter.'
De fotograaf
Elsa verliet het huis aan de Charrúastraat op zeven uur 's morgens met een lege maag, de plooirok, de witte hoofdband en de boeken tegen haar borst gedrukt. Ze liep de Jacksonstraat in en toen ze bij de hoek van de Guayabosstraat kwam, had Bebe de camera al bij het raam geïnstalleerd. Het diafragma was ingesteld en het enige wat hij nog hoefde te doen, was de sluiter bedienen op het moment dat ze langs zou lopen. En Elsa stelde hem nooit teleur. De studente geneeskunde was punctueel, zeer punctueel. Op het moment dat de machine klikte, zei Paco, de kleine papegaai die op zijn schouder stond:
'Wat een mooie griet.'
En Bebe corrigeerde hem:
'Geen griet. Vrouw.'
De foto's van de prachtige wandelaarster stapelden zich op in zijn donkere kamer. Altijd dezelfde elegante, zelfverzekerde en waardige manier van lopen. Dat geconcentreerde maar niet te strenge gebaar. Die roze kousen en die ronde zwarte schoenen met gesp. Bebe had een zaal in het Louvre kunnen vullen met die zwart-witafdrukken van de vreemdelinge.
Elsa, niet wetende dat ze gefotografeerd werd, vervolgde haar weg en toen ze bij de kruising van de Riveralaan en de Dieciocholaan aankwam, hield ze stil voor de tijdschriftenkiosk van Carbonell om de krantenkoppen van de dag te lezen. Almeida, van de bloemenkraam, bood haar een anjer aan die ze altijd met een glimlach afwees. Aan de overkant wachtte Rey op haar. Samen liepen ze de Sierrastraat uit terwijl ze over biochemie en pathologie praatten. Rey deelde met haar zijn twee of drie koekjes en de matethee die hij bij zich had in een thermoskan. Met iets in haar buik, hoe weinig het ook was, voelde Elsa zich een stuk beter. Onbewust versnelde ze haar tempo en Rey vond het moeilijk om haar bij te houden. Daarna liepen ze door de tuinen van het parlementsgebouw en bij de faculteit geneeskunde namen ze afscheid met een kus. Hij liep verder naar de faculteit scheikunde.
Het oude huis aan de Charrúastraat was in rep en roer. De oudste dochter van de weduwe Giménez, net afgestudeerd na zes jaar lopend te zijn gegaan naar de faculteit geneeskunde met niets in haar buik en met dezelfde rok en dezelfde schoenen, ging trouwen. Gelukkig zou Rey de trouwkosten voor zijn rekening nemen. Het huwelijk zou worden gevierd in de San Juan Bautistakerk, met Tamburini als de dienstdoende priester.
Het was zomer en de akkooorden van de mars van Mendelssohn stroomden de ruimte in. De weduwe Giménez en haar vijf kinderen zaten op de eerste rij. Maruja, de kruideniersvrouw, die de familie heel goed kende en bij wie de weduwe jarenlang een onbetaalde rekening had, dacht na over hoe blij de kinderen zouden zijn als ze de hosties zouden ontvangen omdat ze iets zouden hebben om in hun mond te stoppen. Elsa en Rey liepen de kerk binnen en de fotograaf, die zich in de linkerbeuk bevond, begon met zijn werk.
Die avond ontwikkelde Bebe, opgesloten in zijn donkere kamer, de foto's van de bruiloft. Het azijnzuur onthulde wat hij op de een of andere manier al vermoedde. De bruid droeg geen roze kousen of ronde zwarte schoenen met gesp. Hij had ook haar gezicht niet door de sluier kunnen zien. Maar hij had in haar die elegante, zelfverzekerde manier van lopen herkend en dat geconcentreerde maar niet te strenge gebaar. Hij legde de foto's te drogen en nam ze na een poosje mee naar de eetkamer. Hij ging zitten om ze te bestuderen. Paco kwam met veel ophef uit de keuken vliegen, landde op zijn schouder en zei:
'Wat een mooie griet.'
Bebe wou hem antwoord geven, maar de papegaai was hem voor:
'Geen griet. Vrouw.', corrigeerde Paco zichzelf.
De koeien
Mijn vader sloeg me maar één keer. Het was de dag, dat een terugtrekkend Duits peloton langskwam en onze fietsen jatte. Toen twee van die geüniformeerde dieven ook de merrie wilden pakken schoot ik de schuur uit om ze tegen te houden. Mijn vader greep me bij mijn nekvel en gaf me zo'n klap dat ik wankelde. Tien karabijnen waren op ons gericht. Ik ving een glimp op van mijn moeder aan het raam met de bijbel tegen haar mond gedrukt.
Ik was onlangs terug op de boerderij. De Duitsers hadden me gevangen genomen tijdens een razzia in mei 1942. Ik en twintig anderen werden meegenomen om als dwangarbeiders te werken in Ahaus, in een fabriek. De eerste keer dat ik ontsnapte, kwam ik in de buurt van Gronau, maar kreeg tyfus terwijl ik me verstopte in het bos. Ik weet niet wie mij heeft gevonden. Ik weet alleen dat ik in een ziekenhuis bij zinnen kwam en dat ik na een paar maanden weer in de fabriek was.
Bij de tweede poging heb ik het gehaald. Omdat ik zwak en erg mager was, had niemand gedacht dat ik weer zou proberen te ontsnappen. Ik raakte bevriend met Hans Wachter, de korporaal die ons overdag onder schot hield en met wie de gevangenen na de werkdag een biertje dronken. Ik wist dat Hans niet te vertrouwen was en dat de zogenaamde kameraadschap alleen maar een manier was om ons onder controle te houden en te ontdekken of we iets in ons schild voerden. Of zo leek het me. Op een dag zei ik tegen Hans dat ik even naar buiten ging om een sigaret te roken. Hij knikte en toen ik eenmaal op de stoep was begon ik te lopen. Ik liep een straat verder. Ik liep nog een straat verder. Daar keek ik om. Er was niets gebeurd. Niemand kwam achter me aan rennen. Niemand schoot op mij. Ik was nog steeds erg zwak en ik wist niet of ik de kracht zou hebben om ergens te komen, maar ik zei tegen mezelf dat ik moest blijven lopen, hoe dan ook. Alleen deze keer ging ik niet naar Gronau maar naar Vreden door de weilanden, terwijl ik straten en paden meed. Ik had wat brood in mijn zak en zou uit de beekjes drinken die ik onderweg zou tegenkomen. Ik was niet bang meer voor besmet water. Ik had al tyfus gehad. Ik was immuun. Bij het vallen van de avond was ik ongeveer tien kilometer van Vreden verwijderd en om niet dood te vriezen kroop ik tegen een koe aan. Ze stond op en liep weg. Ik benaderde haar opnieuw en ze liep weer weg. Dit ging een tijdje door en uiteindelijk gaf ze zich gewonnen. Toen ik wakker werd, was het al ochtend en zag ik een groep Duitse soldaten door het veld in mijn richting lopen. Ik bleef liggen en legde me bij mijn lot neer. Een paar laarzen kwam naar me toe en ik zag Hans vanuit mijn ooghoek. Hij keek me aan en liep door. Een paar meter verder riep hij:
'Niets te zien hier, commandant!'
De tweede nacht ging ik naar een stal waar vier koeien waren die nerveus werden toen ze me zagen en begonnen te loeien. Ik liep haastig terug en verborg me achter een baal hooi. Na een tijdje ging ik weer de stal in en hetzelfde gebeurde. Een paar pogingen later werd het loeien een toontje lager. Al gewend aan mijn aanwezigheid, rolde ik me naast een van hen op en viel in slaap.
Via Rekken ben ik de grens overgestoken. Ik was terug in mijn thuisland. Het werd nog steeds bezet door de nazi's, maar de Engelsen hadden Arnhem al bevrijd en een voorhoede van Canadese parachutisten trok door Drenthe. Ik wilde gewoon terug naar mijn boerderij, mijn familie en mijn klompen. Aan de rand van de Buurserbeek zag ik mijn broer Peter op de fiets. Ik had geen tijd om hem te begroeten. Een paar honderd meter verderop viel een eskader Engelse vliegtuigen een konvooi van Duitse vrachtwagens aan. Peter en ik lieten ons in de berm vallen. De kogels vlogen ons vlak om de oren.
Eenmaal thuis woonde ik een tijdje ondergedoken, maar beetje bij beetje begon ik mezelf weer te laten zien. De Duitsers waren aan het verliezen en hadden het veel te druk om hun eigen huid te redden. Dus begon ik te werken en te helpen met huishoudelijke taken. Precies rond die tijd kwam de groep moffen op de vlucht de boerderij langs en stal onze fietsen en de merrie. Dat was de dag, dat mijn vader me de eerste en enige keer sloeg.
De ruil
We ontmoetten elkaar op de hoek van de Feliciano Rodríguezstraat en de Diego Lamasstraat. Elvira kwam altijd onberispelijk aan in haar witte blouse en blauwe rok. Ik wou niet voor haar onderdoen, maar mijn overhemd had een versleten kraag en de knoop van de stropdas was een puinhoop. We hielden elkaars hand vast, staken de Ricaldonilaan over en liepen het park in. De eerste vaste halte was het voetbalveld van Central. Daar werd er met ingehouden adem getongzoend totdat we geen lucht meer hadden. De tweede was voor de wielerbaan. Daar streelde ze mijn nek en ik pakte haar bij haar taille. Bij de atletiekbaan wisselden we vertederende woordjes uit zoals Óscar, jij bent de beste van de hele wereld en Elvira, een betere vriendin dan jij kan ik me niet voorstellen. Het woord liefde was verboden omdat we vrij, slim en geïnformeerd waren. Op weg naar de Américatribune beet ik in haar oor en wreef ze een knie in mijn kruis. Daarna staken we de Italialaan over en renden de laatste twee blokken samen naar de Dámasoschool. We waren veertien, gelukkig en trotskisten.
Op een dag zei Elvira dat het niet eerlijk was dat we naar school moesten lopen, terwijl de rijken met de taxi of in een luxe auto reden. Ik antwoordde dat we ook met de bus konden gaan, toch? Niet voor niets hadden we scholierenenkaartjes.
'Nee, Óscar. Het gaat niet om bussen of kaartjes. Het gaat om sociale ongelijkheid.'
'Oh ja', antwoordde ik.
Sociale ongelijkheid. Jeetje, wat een verschrikkelijk gedoe, die sociale ongelijkheid.
'Maar', zei ik, 'we vermaken ons prima als wij samen lopend naar school gaan. Saai is het niet, toch?'
Elvira keek me geërgerd aan. Ik was niet zo slim als zij. Ik was maar kleinburgerlijk. Ze zei het me minstens drie keer per week. Maar ik deed mijn best om dat niet meer te zijn. Ik wilde een permanente revolutionair worden maar ja, het was moeilijk. Ik had een zekere neiging tot lichtzinnigheid, stom van me. Op een dag in het Palacio de la Música wees ik Elvira op een plaat van de Rolling Stones en zei:
'Kijk eens. Een trotskistisch album.'
'Hoe bedoel je?'
'Zie je niet dat er hier “drieëndertig revoluties per minuut” staat?'
Die domheid kostte me bijna de verkering. Een week lang was er maar één kuise kus voor de vorm, bij de wielerbaan.
Kort daarna verscheen ze op een fiets. Ik wachtte zoals altijd op haar op de hoek van de Feliciano Rodríguezstraat en de Diego Lamasstraat. Ik was erg verrast. Ik kon alleen maar zeggen:
'Hallo, Eddy Merckx!'
Elvira remde slecht of remde niet. Ze fietste voor me langs, een been op het pedaal en het andere op en neer springend op de weg totdat ze botste tegen de rand van de tegenoverliggende stoep. Ze rolde op het gras en kwam onder een boom terecht waar ze naar haar knie greep. Ik rende naar haar toe en omhelsde haar. Niet dat ze ernstig gewond was of troost nodig had. Ik omhelsde haar gewoon om het minste geringste. De fiets lag op de stoep en het achterwiel draaide en draaide. We staarden het allebei geïntrigeerd en stil aan, totdat het helemaal stopte.
'Waar komt die fiets vandaan?', vroeg ik haar.
'Ik heb hem gekocht.'
'Kom op nou, hou me niet voor de gek. Je hebt geen rooie cent.'
'Oké, dan. Ik heb hem geruild.'
Ik wilde mijn zakdoek door het straaltje bloed halen dat uit haar knie kwam, maar ze hield mijn hand tegen.
'Weet je zeker dat er geen snot in zit?'
Die dag zijn we op de vélocipède het park doorgereden. We fietsten snel maar niet té. Ik trapte net zo koelbloedig als Fausto Coppi. Ze zat schrijlings voor me, achter het stuur. Het was heerlijk.
'Zie je wel?' We hebben ook rechten', zei ze, terwijl haar bruine haar wapperde in de wind en ik probeerde mijn blik op de weg te houden.
We kusten nergens en er was geen stop bij het voetbalveld van Central en ook niet voor de wielerbaan. Maar wel een Vuelta van Uruguay in het klein, een groen en bruisend park waar onze ziel blij van werd en een paar woordjes die we voor de sportradio zeiden, dames en heren, Elvira en Óscar maken gebruik van de gelegenheid om Trotski en alle Uruguayanen die naar ons luisteren te begroeten.
Om een uur 's middags kwamen we terug van school. Voordat we de Pastorizastraat bereikten om het laatste stuk naar het huis van Elvira af te leggen, stapte ze van de fiets en zei ze tegen me:
'Neem hem mee naar huis.'
'Hoezo? Hij is van jou', antwoordde ik.
'Neem hem mee, neem hem mee', herhaalde ze.
Een half blok verderop zagen we Elvira's moeder opgewonden naar ons toe lopen, met haar manke been.
'Oh, lieve schat. De tv is verdwenen, kun je het geloven?'
'Hoe bedoelt u?', vroeg ik. 'Hoe kan een televisie verdwijnen?'
'Geen idee. Ik begrijp het ook niet. Misschien zijn er inbrekers geweest. Het tafeltje lieten ze staan.'
Plots zag ze de fiets.
'Mooie fiets, zeg', zei ze tegen mij. 'Ik wist niet dat je een fiets had.'
Ik keek naar Elvira en Elvira keek naar een voorbijdrijvende wolk.
'Ja', zei ik. 'Ehm...ehm...ik kreeg hem cadeau voor mijn verjaardag...'
De traan
Met de spitsen Petronilo Acosta en Guillermo Escalada was de opstelling voltooid. Ik plakte de voetbalplaatjes op het vel en keek met voldoening naar het album.
De stem van Nat King Cole kwam uit de keuken. Als Adelita me voor een ander verliet, zou ik haar over land en over zee achtervolgen. Ik nam nog een slokje van de chocolademelk die mijn oma voor me had ingeschonken en kreeg een bruine snor die ik met de rug van mijn hand afveegde.
Het was de zomer van negentien negenenvijftig en ik was zeven jaar en ik begon mijn onschuld te verliezen. Ik begon me te realiseren hoe ingewikkeld en tegenstrijdig alles was. De catechismus vertelde me dat ik boven alles van God moest houden, maar ik hield boven alles van Rita. Tota roddelde over oom Juancho en oom Juancho tapte schuine moppen die ik niet begreep. Mijn vader schreeuwde tegen mijn moeder en mijn moeder had ruzie gemaakt met de kruidenier op de hoek en daarom liep ze naar de Capitán Videlastraat om matetheeblaadjes van Don Anastasio te kopen. Eustaquia was altijd dronken, of zoals mijn oma zei, gewoon happy. Ik, als ik eerlijk moet zijn, vond haar heel zielig. En Santiago, de taxichauffeur, had zich opgehangen aan een balk op het dak van de blokhut die hij in de Buceowijk had. Alles was een zootje van jewelste.
Maar ik was gerustgesteld toen ik zag hoe netjes en compleet de opstelling van Nacional op het album was geworden. Toen zuchtte ik als een stoïcijnse filosoof die probeerde zich met het leven te verzoenen en liep naar de huisdeur. Ik deed hem open en ging op de drempel zitten. Mijn voeten kwamen niet tot aan de stoep. Plots klonk uit de keuken de stem van Carlos Gardel.
Buurt, buurt, je hebt de rusteloze ziel van een sentimentele mus. De top van de bomen aan deze kant van de Llambístraat streelden die van de tegenoverliggende stoep. Door de takken en het zonlicht heen zag ik vogels. Ik kon niet weten of ze mussen waren of niet. Maar dat ze vogels waren stond buiten kijf. Zou een van hen de beroemde sentimentele mus van de tango kunnen zijn?
Met mijn dolk heb ik de namen van mijn geliefden in je muren gekerfd. En op dat moment zag ik Fernando strepen maken op de muur van de bakkerij aan de overkant van de straat met een dubbeltje dat niet van staal was maar nikkel, maar ja.Hij stak zijn tong uit en deed erg zijn best om iets te schrijven maar ik wist niet wat. Misschien verveelde hij zich. Ik stelde me voor dat ik het dubbeltje van hem leende om Rita op de muur te schrijven. Dat was de naam van mijn geliefde.
En bij het eerste afspraakje gaf dat mokkel, Rita, me haar liefde. En geloof me of niet, op dat moment zag ik Rita me begroeten vanuit de hoek van de Manuel Haedostraat. Ze ging het huis van La Vasca binnen, waar ze als courtisane werkte. Ik begreep niet helemaal wat dat was: courtisane. Er gebeurden rare dingen in het huis van La Vasca, maar ze hadden duidelijk iets met de liefde te maken. Het was een heel romantische plek. Er brandde een rood licht op de deur.
Sorry als ik een traan laat vallen als ik aan jou denk. Ik was ontroerd. Het kwam niet zo ver dat ik moest huilen, maar ik voelde een beetje vocht in mijn ogen.
En als die over de straat rolt is ie een lange kus die mijn hart je geeft. En nu heb ik echt een traan gelaten die over de stoep begon te rollen.Hij rolde richting de Riveralaan en de mensen probeerden hem te ontwijken. De krantenjongen dat voor de kiosk van Chola stond, zag hoe de traan in een rivier veranderde en riep:
'Overstroming, overstroming, naar de boten, naar de boten!'
Toen ik de eetkamer binnen rende, helemaal in tranen, veegde ik mijn snot met de mouw van mijn trui af en mijn moeder vroeg:
'Goh, wat is er nu aan de hand?'
Zonder haar te antwoorden rende ik door naar mijn kamer, plofte in bed, liet mijn tranen de vrije loop en troostte mezelf door naar de plaatjes van Petronilo Acosta en Guillermo Escalada te kijken.
Mijn moeder dacht dat Fernando er iets mee te maken had.
'Wat heb je hem aangedaan?'
'Niets, mevrouw.'
'Heb je die munt van hem gestolen?'
'Nee, mevrouw. Deze munt is van mij. Rita heeft hem me gegeven.'
Toen ik de naam van het mokkel hoorde, huilde ik nog harder. Het leek me dat de hele Río de la Plata door mijn ogen stroomde. Mijn verdriet reikte helemaal tot aan de monding van de Uruguay-rivier.
Even later zag ik uit mijn ooghoek dat mijn moeder de slaapkamerdeur open deed. Ze keek me even aan, zuchtte diep, deed de deur weer dicht en liep toen weg zo stilletjes mogelijk. Ik bleef lekker zwelgen in mijn pijn. De kussen werd een moeras van verdriet. Klaar voor de vuilcontainer.
Toen ik weer rustig was, staarde ik een tijdje naar Petronilo Acosta en Guillermo Escalada en daarna vroeg ik me af:
'Wat zou mokkel betekenen?'
June
Mijn eerste vriendin werkte in Hollywood. Haar naam was June en ze sprak een beetje raar. Zonder ondertitels had ik nooit begrepen wat ze zei. Ze deed zo ongeveer alles. Ze verraste me constant. 's Middags richtte ze een revolver op je en dreigde je hersens te doorzeven en de volgende dag zat ze in een nachtjapon op je schoot, keek je aan met wimpers die je neus kietelden en zei schat, het leven is nu, wat kan het ons schelen wat ze zullen zeggen? Ineens, zomaar, begon ze te tapdansen op een tafel en zong ze een foxtrot begeleid door een orkest dat uit het niets begon te klinken. Soms verscheen ze voor me met Egyptische ogen en soms sprong ze op een paard en galoppeerde richting de bergen. Zelfs Riboira, de beste Uruguayaanse jockey, kon dat niet. June woonde op de hoek van de Riveralaan en de Mac Eachenstraat en mocht alleen 's middags van drie tot zeven bezocht worden. Ik heb haar nooit kunnen kussen. Goddank. Haar lippen zouden dan onder de chocopasta zitten. Om eerlijk te zijn, heb ik nooit begrepen wat ze in mij zag. Ik was een saaie piet die langskwam, ging zitten, naar haar keek en verder niets zei. Zij, integendeel, deed al het mogelijke om mijn aandacht te trekken. Zij heeft echt alles geprobeerd. Zij rende door de ruïnes van een kasteel als er bommen vielen, greep James Stewart bij zijn nekvel en sleepte hem door heel Texas, viel hysterisch op de grond, klom in twee stappen de trap op, ging langzaam naar beneden met een sensuele hand op de leuning, hielp een koe te verlossen, sprong in bed met Gene Kelly en schreeuwde soms neeeeeee en soms ja, ja, ja. Ik keek haar sprakeloos aan en bewoog me ongemakkelijk op mijn stoel omdat mijn ondergoed niet goed zat.
De momenten van crisis in onze relatie waren verschrikkelijk. Op een middag keek ze me recht in de ogen en vol afkeer vertelde ze me dat ze mijn alcoholverslaving niet meer kon verdragen. Voordat ik kon antwoorden dat ik slechts af en toe Pepsi dronk, draaide ze zich om, pakte haar koffer en vertelde me dat ze het vliegtuig van 06:50 uur naar Chicago zou nemen. En ze waarschuwde me om niet te proberen achter haar aan te gaan want anders zou ze alles aan Sanders vertellen en hij zou ervoor zorgen dat ik achter de tralies in de Sing Sing-gevangenis zou belanden. Ik wilde haar vragen wie Sanders was, maar kon het niet vanwege de brok in mijn keel. Ik dacht dat ik dood zou gaan. Gelukkig belde ze tien minuten later vanaf het vliegveld en vroeg tussen snikken door om vergeving. Ik vergaf haar natuurlijk, omdat ik tot over mijn oren verliefd was en helemaal geen wilskracht meer had. Maar ik zweer dat ik bijna instortte van verdriet en teleurstelling toen ze na een moment van stilte zei:
'Ik hou van je, George.'
Ik koos ervoor om te denken dat ze gewoon in de war raakte.
Daarna had ik andere vriendinnen, maar die verveelden me. In plaats van spijkerbroeken en veelkleurige blouses droegen ze Aliverti-rokken van vijftien peso's en zeiden dingen die geen ondertitels nodig hadden. Ze voerden geen stunts uit op paarden en ook smeekten ze niet om mijn liefde terwijl ze mij bij mijn enkels vast grepen of sloegen mij in het gezicht met de rug van hun hand. Ze reden niet in een Buik en dronken geen milkshakes. Ze deden niets. Dus blijkbaar was ik nu aan de beurt. Ik moest iets doen. De meisjes zaten naar de puntjes van hun schoenen te kijken maar ik kon niets bedenken. June had me verwend, het was allemaal haar schuld. Daarom gingen we vaak naar haar terug. En het werkte. Toen ze op het scherm verscheen, omhelsde ik mijn vriendin in het donker en kuste haar en legde een hand hier en een andere hand daar terwijl ik June in de gaten hield in de hoop dat ze gek van jaloezie zou raken. Als June verdween, onderbrak ik mijn uitbarstingen en mijn vriendin was perplex, verward en radeloos. Als June terugkwam viel ik opnieuw aan met tong, klauwen en alles wat ik tot mijn beschikking had. Als ze weer vertrok schortte ik de vijandelijkheden op en liet mijn vriendin achter met haar rok op haar dijen, een been op de armleuning en met een onregelmatige ademhaling. Als June terugkeerde viel de dappere Uruguayaan opnieuw meedogenloos aan, één oog altijd op die gekke vrouw gericht die nu een brief aan het schrijven was, die ze vervolgens verscheurde en in de prullenbak gooide. Daarna schopte ze tegen de prullenbak. Ze werd gekweld door jaloezie. Op dat moment scheen de zaalwachter zijn zaklamp op ons en mijn vriendin en ik gingen snel rechtop zitten, onze ogen op het scherm gericht, heel stil en heel braaf. Dan fluisterde mijn vriendin tegen me:
'Ik hou van je, Washington.'
Zo heette ik. Ik was geen George. Ik was Washington. Daar besloot ik mijn relatie met June te verbreken en alleen van mijn vriendin te houden, die me echt kende, die precies wist wie ik was. Omdat ze in de realiteit leefde. Wat ik niet over June kon zeggen. Arm ding.
La tertulia
Ze streek met haar vinger over dat kleine kuiltje dat Nuria in haar kin had en kuste het. Deze hield haar hoofd schuin en wat haar nu werd aangeboden was een zacht rood oor, half verborgen achter een plukje haar. Mabel wist niet zeker of Nuria sliep, maar goed, met Nuria kon je nooit ergens zeker van zijn. Plotseling opende ze een oog, een van die mooie zwarte ogen die haar hart sneller deed kloppen.
'Heb je de koffiemachine al aangezet?', vroeg ze.
'Mm, ja', antwoordde Mabel.
'En de koelkast?'
'Ook.'
'Heb je de stoelen op het terras gezet?'
'Ik laat dat aan Jacinto over.'
Nuria had het benodigde kapitaal geïnvesteerd en deed de boekhouding, Mabel had de leiding over de keuken en bediende de klanten en Jacinto deed de afwas en was het manusje-van-alles. La tertulia vocht voor haar leven tussen de talloze bars van Palencia.
'Kom op man, kom, kom, schiet op.'
Jacinto sloot zijn ogen en probeerde zich te concentreren. Hij zat stevig tussen de billen van de vrouw uit Donosti en vertrouwde zich aan Sint-Valentijn toe. Mabel schilde aardappelen met haar ellebogen op de gootsteen geleund en probeerde niet tegen de kast te botsen toen de jongen harder begon te stoten. Na een tijdje hoorden ze Nuria's voetstappen de trap afkomen. Toen ze de keuken binnenkwam, had Mabel de aardappels al gebakken en Jacinto veegde de vloer met een bezem.
'Wat ruikt het lekker', zei Nuria terwijl ze naar de pan liep. 'Je verdient een kus.'
En ze plantte er een op haar wang. Meteen merkte ze dat er iets plakkerigs aan haar lippen was blijven steken en ze trok een gezicht vol afkeer.
'Wat is er, Mabel? Voel je je niet goed? Je bent aan het zweten, lieverd.'
'Het is hier erg heet, hoor. We zouden airconditioning in deze keuken moeten hebben.'
Na de lunch hielden ze siesta in het Sotillo-park. Nuria legde haar hoofd op Mabel's borst en die streelde haar prachtige zwarte haar. Om vier uur 's middags van die dag in augustus was de wereld gestopt met draaien, zodat Castilla de hitte kon overwinnen en de groene eiken onderdak en schaduw kon schenken aan verliefde stelletjes. Een paar meter verderop lag Jacinto uitgestrekt op het gras, zijn handen onder zijn hoofd.
'Heb je iets met Jacinto?', vroeg Nuria fluisterend.
Mabel was verrast. Niet vanwege de vraag, maar omdat ze dacht dat haar geliefde sliep. Met Nuria wist je het nooit.
'Seks. Het is gewoon seks.'
'En wat je met mij hebt, wat is dat?'
'Liefde.'
'Mabel, je bent een vispeuk. Bah.'
'Ik vind mezelf ook walgelijk.'
Ze kokhalsden tegelijk. Het leek erop dat ze op elk moment gingen overgeven. Jacinto bekeek hen met een halfopen oog. “Wat is er nu aan de hand met deze halve garen?”, dacht hij. En de twee halve garen lachten en vochten als twee magere sumoworstelaars.
Ze sloten de bar om één uur na een zeer drukke avond. Don Marcos had over Quevedo gesproken en Javier had liedjes van Brassens gezongen. Tijdens het applaus was Juárez, de dronkaard, opgestaan en nadat hij zijn glas had geheven, riep hij:
'Lang leve het intellectuele lied!'
'Hoera!', had het publiek geantwoord.
Jacinto zette de stoelen op de tafels, Nuria maakte de kas op en Mabel dweilde de keuken. Jacinto zette zijn motorhelm op en wuifde vaarwel. Mabel en Nuria gingen naar boven. Mabel wenste met heel haar hart, dat Nuria het een geweldig idee zou vinden om een kleine Jacinto of een kleine Jacinta aan de familie toe te voegen. Ze stelde zich het blije gezicht voor dat ze zou krijgen, als ze plechtig aankondigde:
'Lieve schat, straks zijn we met z'n drieën.'
Maar met Nuria kon je nooit ergens zeker van zijn.
Leopolda
Het waren rokjes met stroken, wit gespikkeld op een rode achtergrond. Soms waren ze hemelsblauw en soms superdesuper wit zoals de witte zomerwolken. Toen God mijn gebeden verhoorde en ze beantwoordde, waren ze zwart, zwart als de paniek van Boris Karloffs films, zwart als Pelé, zwart als de koffie van generaal Buendía. En ze maakten allemaal dat geluid, dat kwaadaardige en ergerlijke geritsel dat het kruis van mijn krimpvrije spijkerbroek in een circustent omtoverde.
Toen Leopolda om zeven uur 's avonds verscheen, stond ik al te wachten. Het was iets dat elke dag van maandag tot vrijdag gebeurde, maar het verloor zijn spanning en emotie niet. Daar leefde ik voor. Al het andere was secundair. De komst van Leopolda was belangrijker dan de plaatjes die ik nodig had om het dierenalbum te voltooien, belangrijker dan het huiswerk en belangrijker dan de gel en de brillantine waarmee ik mijn haar behandelde tot ik de perfecte Elvis Presley-look kreeg. Leopolda zei goedemiddag tegen mijn moeder met een stem die niet bepaald fascinerend was, moet ik toegeven, maar wat maakte het uit. Niemand is volmaakt. Haar conversatie stimuleerde je intellect ook niet met een schitterende verhandeling inzake de onsterfelijkheid van de kreeft. En ze maakte een vreselijk geluid bij het drinken van matethee. Ze wist uit het ijzeren rietje dissonante geluiden te halen die een free jazz concert waardig waren. Maar dat vergaf ik haar ook omdat ik op mijn dertiende al een grote vergever was. Ik wou priester worden.
Toen de soapserie op het punt stond te beginnen, had ik me al strategisch achter de bank opgesteld bij het raam dat op de Tacuabéstraat uitkeek. Niemand vroeg me wat ik daar op dat tijdstip van maandag tot en met vrijdag deed. Godzijdank.
Het onberispelijke gezicht van Delfy de Ortega verscheen op het televisiescherm, gevolgd door een shot van de handen van Iris Láinez die het haar van een jongedame kamde. Achter haar stond Claudia Lapacó heel geanimeerd aan de telefoon te praten en Bárbara Mujica zat in een fauteuil een tijdschrift te lezen. Toen Angélica López Gamio de schoonheidssalon binnenstormde met haar gezicht op drie dagen onweer, kwamen Leopolda en mijn moeder de woonkamer binnen en liepen naar de bank. Ik haalde diep adem en bereidde me voor. Mijn moeder plofte als een zoutzak op de bank, zonder enige gratie. Leopolda, aan de andere kant, deed een adembenemende halve pirouette in de beste stijl van Maya Plisétskaya en voordat ze ging zitten, deed ze haar rok omhoog om hem niet te kreuken. Het gebeurde allemaal in een oogwenk. Het was een flits van de eeuwigheid, een verblindend beeld van het paradijs. Achter de bank legden mijn extatische ogen het magische moment vast waarin ik het transparante broekje en twee billen zag die geen billen waren maar engelenvleugels. De poorten van de hemel werden geopend en mijn piemel was niet langer een piemel, maar een stalen knots die de Berlijnse muur omver kon werpen. Na vijf minuten soapserie sloop ik stiekem langs de zijkant van de bank, liep ik door de keuken en toen ik de gang bereikte, stond ik voor de keuze om eerst naar de badkamer of de slaapkamer te gaan. De natuurlijke volgorde der dingen vereiste dat ik eerst naar de badkamer ging om die verdomde piemel te kalmeren met een paar tedere en begripvolle strelingen en vervolgens naar de slaapkamer om naast het bed te knielen en vergiffenis voor mijn zonden te vragen. Maar ik ging rechtstreeks naar mijn slaapkamer en met ongelooflijke wilskracht begon ik mijn huiswerk te maken. Ik had de lust verslagen. Ik versloeg hem tot het laat werd en ik ging slapen. Toen haalde de lust een denderende overwinning op mij.
Rook
Na de lunch stak hij zijn Montecristo aan en terwijl hij rookte las hij het sigarenbandje met de toewijding waarmee een heilige tekst wordt gelezen. Hij gooide zijn hoofd achterover, de sigaar in zijn rechterhand en het glas port in de andere. Ondergedompeld in die trage, zachte rookwolk was hij het beeld van God nadat hij de wereld had geschapen en zag dat het goed was. De man die door het huis achter me aan rende om me met een riem in elkaar te slaan, was op dat moment een gelukkig wezen, een Boeddha die zich niet bewust was van aardse hartstochten en lijden. Wat gebeurde er met hem? Ik wist het niet. Wat ik wel wist was, dat als muziek wilde beesten temde, dan was het tabak die mijn vader temde.
Rook verscheen in het vierde jaar van de middelbare school op de dag dat ik de hoek van de Massinistraat omsloeg en Elizabeth, leunend tegen de muur van de groentewinkel een sigaret zag roken, terwijl Bighead dozen met uien en tomaten op de stoep zette. Ik kende Elizabeth sinds het tijdperk van de charleston, dat wil zeggen een heel leven lang. We waren klasgenoten geweest sinds onze kindertijd en ik had haar altijd een aan Harvard met vlag en wimpel afgestudeerde stommerik gevonden. Maar toen ik die ochtend tegen haar aanliep, blies ze een rookwolk in mijn gezicht en toen ik me omdraaide om haar de huid vol te schelden, smolt mijn hart. Of ik werd gek. Of mijn gulp stond in brand. Ik weet niet precies wat er met mij gebeurde. Wat ik me nog goed herinner, is dat die twee ogen de mijne door een zoete, paarse rookwolk doorboorden en dat, toen de mist optrok, ik haar een kus gaf die meer was dan een kus, hij was de beet van een Dobermann. Bighead stond ineens tussen ons in en zei:
'Hé, wegwezen, ik moet hier de courgettes neerzetten!'
We deden een stap opzij en ik keek haar met verwondering aan. Dit was niet Elizabeth, de stommerik. Dit was Shirley MacLaine die uit Hollywood was ontsnapt en per ongeluk in Pocitos was beland. Dit kon niet de Elizabeth zijn die in haar neus peuterde bij het berekenen van het oppervlak van een onregelmatige veelhoek en die haar borsten vergrootte door toiletpapier in haar beha te stoppen. En toch was er een zekere continuïteit tussen de stommerik die ik altijd had gekend en die flirt die nu met één voet tegen de muur leunde en de as van haar sigaret met Parijse gratie op de stoep liet vallen. Ze keek me koeltjes aan, gooide de peuk op straat met een vingerbeweging, stopte het pakje Master sigaretten in de zak van haar bloesje, stopte kauwgom in haar mond en liep de Chucarrostraat in. Ik staarde haar aan met mijn mond nog steeds vol met haar rook en huiverend van derdedaagse koorts. En vierdaagse.
En dan was er de rook van de bus die ik in de Comerciostraat nam en me naar de renbaan van Las Piedras bracht. De chauffeur deed de deur open en een wolk overspoelde de stoep. Je stapte in en dan moest je even wachten om de contouren van de zitplaatsen en de neuzen van je eigen schoenen te kunnen onderscheiden. Maar ik was blij. Toen ik gewend raakte aan dat diffuse Londense landschap, ontwaarde ik de Turkse Kerem die de paardenracesgids bestudeerde en Tato, de eigenaar van het veulen Alción, die over voetbal kletste met Pérez. Alción zou in de vijfde race meedoen. In de Maroñas renbaan was het nooit bij de eerste vijf geweest. Het was een prachtig donkerbruin paard waar Riboira voor zorgde en had Tato meer pesos gekost dan hij had en dan nog een verloving en een twaalfvingerige darmzweer. De Turkse Kerem bewoog zijn peuk van de ene kant van zijn mond naar de andere en spuugde af en toe stukjes tabak uit. Hij had gele vingers. Bij het uitstappen las ik het bord achter de bestuurderszitplaats waarop stond Spugen en Roken Verboden. Haha.
Al op de renbaan vormden zich groepen wijze mannen en kenners, die informatie over racefixing aan elkaar en aan anderen doorgaven en clandestien goknetwerken runden. En altijd de rook. Die alomtegenwoordige rook die alle dingen doordrong en een intieme en dodelijke adem gaf aan de laatste honderd meters, de eindstreep en de duizenden doorgescheurde gokkaartjes die verspreid over de grond lagen.
Als ik aan Gertrudis en Sarita denk, denk ik ook aan rook. Na de liefde lagen ze op hun rug (Sarita) of op hun buik (Gertrudis) en staken ze een sigaret op. Ze waren minnaressen van mij op verschillende tijden en in verschillende landen geweest, maar ze hadden hetzelfde gebaar van verlatenheid bij het roken en die zachte ogen die vrede hadden met de goden en met het universum. De slierten die naar het plafond opstegen waren hetzelfde, de zachte smaak van lichte tabak was hetzelfde en de borsten die met sierlijke onverschilligheid op en neer gingen waren hetzelfde. Zonder tabak zou ik geen liefde hebben gehad, zonder rook zou ik mijn hart niet in onmogelijke romances hebben gewaagd, zou ik de kussen die ik gaf niet hebben gegeven en zou ik niet in het maanlicht hebben gelegen met jonkvrouwen met zielen van nicotine.
En toch stopte ik nooit een sigaret in mijn mond.
Rubiote
Ik was in alle rust matethee aan het drinken toen mijn zus belde. De volgende dag zou Rubiote zijn injectie moeten krijgen en ze vroeg me hem te vergezellen naar het Vilardebó ziekenhuis. Mijn zus was niet goed bij haar hoofd, maar ik had nooit kunnen vermoeden dat ze met een man zou trouwen die niet eens een hoofd had. Ze werd verliefd op Rubiote op dezelfde dag dat ik hem voor de eerste keer naar huis meebracht. Hij deed zoveel suiker in zijn koffie dat het kopje overliep en daarna dronk hij het niet op omdat hij niet van zoet hield, zei hij. Toen hij later aan mijn ouders gewichtig uitlegde dat krakelingen gegeten hoorden te worden vanaf de zijkant en nooit vanaf de bovenkant, omdat er anders een decompensatie in het magnetische veld van de planeet zou optreden, lachte mijn zus hardop en dat maakte me erg ongerust. Ik zag haar ogen fonkelen alsof ze naar een foto van Alain Delon zat te kijken. Mijn ouders voelden zich erg ongemakkelijk en wierpen me boze blikken toe alsof ze me wilden vragen wie ik in godsnaam naar hun huis had meegenomen. In ieder geval zouden mijn zus en Rubiote naderhand onafscheidelijk worden. Het was een romance vol lachen en pret. Zijn schizofrenie was geen belemmering voor hun geluk. Dat klinkt nogal raar weet ik, maar ja, zo was het. Dankzij de magische injectie die hij elke drie maanden in het Vilardebó ziekenhuis kreeg, kon Rubiote als een redelijk, normal mens functioneren.
Toen ik bij het huis van mijn zus aankwam, ontving Rubito, mijn vijfjarige neefje, mij. Mijn zus, achter hem, zei me niet eens gedag. Ze schudde alleen maar bezorgd nee en wees naar de patio. Daar ging ik heen. Rubiote was gekleed als een Racing Club speler, met shirt, broek en voetbalschoenen. Hij liep in draf over de patio terwijl hij de was die daar hing, elegant zigzaggend uit de weg ging. Ik ging naast hem joggen. Een onderbroek sloeg me in mijn gezicht en ik vroeg hem:
'Wat doe je?'
'Wat denk je? Zie je het niet? Ik ben aan het trainen. Ik ga bij Racing spelen.'
We stapten op lijn 147 en een nop van een van Rubiote's voetbalschoenen kwam vast te zitten in een opening in de houten vloer. De conducteur riep dat we verder naar achteren moesten doorlopen en ik moest bukken om zijn schoen los te maken. Toen liepen we door naar de bestuurderskant. Een schooljongen keek hem aan en vroeg:
'Bent u Mario Bergara, de spits?'
Rubiote zei ja en signeerde het album met voetbalplaatjes dat de jongen uit zijn schooltas haalde.
In het ziekenhuis gingen we zitten wachten tot ze hem zouden roepen. Carmen, die ons al kende van onze driemaandelijkse bezoeken, kwam langs met haar emmer en dweil. Ze was niet onder de indruk van Rubiote's voetbalkleding.
'Dus nu zijn we voetballers?', zei ze.
'Speelt u ook voetbal?', vroeg Rubiote.
'Nee. Hoezo?'
'Omdat u zei zijn we...'
De oude vrouw lachte meelevend om zijn grap en keek naar zijn shirt met de groene ogen die in haar geboorteland Galicië menig hart hadden betoverd.
'Racing degradeert naar de B Divisie', zei ze. 'Je kunt maar beter bij Liverpool gaan spelen.'
'Ik ga naar de wc', zei Rubiote na een poosje.
'Ga maar', antwoordde ik.
Hij liep klossend met zijn voetbalschoenen de gang in en ik was als de dood dat hij zou vallen omdat Carmen de vloer schoon en glanzend maar ook erg glad had achtergelaten. En toen liepen twee verplegers naar mij toe. Degene aan de rechterkant vroeg me of ik Ángel García was.
'Ángel García is naar de wc', antwoordde ik.
'Zo. Hij is naar de wc. Zeker, zeker. En met wie hebben we het genoegen?'
'Hebben we?', dacht ik. Was de pluralis majestatis soms verplicht in het Vilardebó ziekenhuis?
'U spreekt met zijn zwager', zei ik.
'Ah, de zwager, de zwager, natuurlijk. Kijk, loop met ons mee naar de spreekkamer en daar zullen we verder praten.'
Vervolgens gebaarde hij naar de verpleger aan de linkerkant en zei:
'Míguez, gaat uw gang.'
Míguez pakte me bij de arm maar ik rukte mezelf meteen los. Hij pakte mijn arm weer vast, deze keer heftiger, en ik rukte mezelf opnieuw los. Plots voelde ik een prik en het licht ging uit.
Ik werd wakker toen iemand op mijn wangen sloeg. Twee groene ogen bestudeerden mijn gezicht heel zorgvuldig. Ik hoorde de stem van Carmen. Ze vroeg me of ik oké was. Om eerlijk te zijn moet ik toegeven dat ik me echt fantastisch voelde. Ik wist niet wat voor spul Míguez me had gegeven, maar de waarheid gebiedt mij te zeggen dat ik hem erg dankbaar was. Ik had het nirvana bereikt.
'De dokter biedt u zijn excuses aan, begrijpt u me? De verplegers waren in de war. Míguez en Balbuena zijn normaal gesproken in de ochtenddienst en ze kennen niet alle middagpatiënten. Hoe gaat het? Bent u duizelig?'
Ik glimlachte in vervoering en zei:
'Don't worry, baby.'
Ik voelde me Cary Grant. Ik vroeg haar waar de telefoon was. Ik moest mijn zus bellen.
'Ik ben Rubiote kwijt.'
'Hoe bedoel je?'
'Hij zei “ik ga naar de wc” maar hij kwam niet terug. Hij is weggelopen. Maar maak je geen zorgen. Ik vind hem wel.'
'Wat mankeert jou? Waarom praat je zo?'
'Hoe praat ik?'
'Als of je je lach inhoudt.'
Ik ging naar buiten en nam een taxi naar het Parque Roberto, Racing's voetbalveld. Zoals ik dacht, trof ik Rubiote aan, die op de poort stond te kloppen om binnengelaten te worden. Ik stapte uit en kocht een paar lekkernijen bij de bakker aan de overkant. Ik stak de straat weer over en liep naar hem toe. Rubiote pakte een kaasbroodje uit de zak die ik hem aanreikte en bleef met de andere hand op de poort slaan. Ik pakte een krakeling en beet opzettelijk in de bovenste punt, wetende dat het magnetische veld van de planeet zou decompenseren. Op deze manier zouden de fotonen de fermionen destabiliseren en hierdoor zou de poort opengaan. En zo gebeurde het precies, omdat de wetenschap nu eenmaal de wetenschap is. Die middag speelden Rubiote en ik een fantastische wedstrijd tegen elkaar. Het was een denkbeeldige bal, maar zijn tweede doelpunt was duidelijk buitenspel.
Stik er maar in
Nie wieder. Plus jamais. Never again. Ik staarde naar die zinnen die op de steen waren gegraveerd en nam instinctief Claudia bij de hand. In de eerste barak links van ons duwden twee bewakers een Italiaanse jongen weg die fascisti di merda op een van de muren had geschreven. Ik ademde de lucht van Dachau in, een zoete wolk van goudsbloemen en petunia's. In Beieren werd de lente elk jaar opnieuw geboren met een bloem op zijn hoed. Maar in 1940 had Lev een andere lucht ingeademd, een lucht zonder zuurstof, dicht en grijs. Een lucht die op de dood wachtte met een zweep in de ene hand en een Luger in de andere. Een lucht vol geschreeuw, geur van verbrand vlees en gebeden tot mooie, dove en blinde goden die siesta hielden in de hemel.
Claudia kuste me op de wang en we bleven voor de verbrandingsovens staan. We zagen de Italiaanse jongen langs het raam lopen, wild gebarend en dingen schreeuwend die we niet konden begrijpen, maar die de bewakers klaarblijkelijk niet bevielen.
Ik heb Lev niet gekend, maar ik was dankbaar dat hij me Claudia had gegeven. Over grillen van het lot gesproken. Een nazi-vernietigingskamp te overleven om daarna een in het blauw geklede pop te verwekken die harp speelde, de beste Knödel in het Zwarte Woud kookte en die op een dag verkering kreeg met een jongen uit Montevideo die de zoon was van een Andalusische vrouw met strokenrok en castagnetten. Als het leven geen leuk en onvoorspelbaar allegaartje is, dan weet ik het niet meer.
'Vader had het nooit over Dachau', zei Claudia. 'Maar ik weet dat hij, onder schot, gedwongen was lichamen te verbranden.'
De bewakers en de Italiaan hadden nog ruzie en waren nog maar een paar meter van de poort verwijderd. De jongeman eiste zijn entreegeld terug. Ik zei tegen Claudia dat ze even op me moest wachten en ging de eerste barak aan de linkerkant binnen. Het kostte me niet veel moeite om de zin die de ruzie deed ontstaan te vinden. Naast fascisti di merda tekende ik een hart en daarin schreef ik Claudia en Félix houden van elkaar. Stik er maar in, Hitler.
Vlo
Sara gebaarde dat ik koffie bij haar moest gaan drinken. Ze opende de glazen deur voor me en leidde me naar binnen. In de gang kwam ik een klant tegen die de rits van zijn jas omhoog trok.
'Hoe gaat het vandaag?', vroeg de Argentijnse me terwijl ze een van haar borsten in haar zwarte beha herschikte.
'Oké. Vijf gulden in twee uur.'
'Je wordt rijk.'
Ze schonk de koffie in twee plastic bekers, deed de rode lamp uit en sloot het gordijn dat op de Koestraat uitkeek.
'Zing eens wat', vroeg ze me tussen twee slokjes.
Ik zette Melodie van de Sloppenwijk in G mineur in. Toen ik bezig was met wijijijk, wijijijk, knapte de vierde snaar van mijn gitaar en ik had dus geen D meer. Maar ik zette gewoon door, zo waren Uruguayanen nu eenmaal, doorzetters. Er rolde een traan over Sara's wang. Hij rolde niet verder over het plaveisel zoals in het lied, maar haar oogschaduw liep ervan uit.
'Je moet je make-up opnieuw doen. Je ogen zien er niet uit.', zei ik terwijl ik bezig was de kapotte snaar te vervangen.
'Hoe lang blijf je nog in Amsterdam?', vroeg ze terwijl ze naar zichzelf keek in de spiegel en een nat washandje op haar oogleden legde.
'Tot morgen. Morgen ga ik naar Den Haag.'
'Verdien je meer in Den Haag?'
'Nee. Minder. Maar daar heb ik minder last van de smerissen.'
Het was mijn laatste dag in Amsterdam. De poen die je op straat verdiende was prima maar je moest ook tegen lawaai kunnen. Als het niet de draaiorgels waren, waren het de hare krishna's die hun mantra's op het ritme van een bel zongen en als het niet de hare krishna's waren, waren het de Bolivianen met hun charango's en panfluiten en alsof dat niet genoeg was, had je ook de luidruchtige profeten van de Apocalyps van Johannes en de blinde accordeoniste die met zoveel kracht allez venez milord zong dat de Disney-zeemeermin haar oren in de diepte van het kanaal bedekte. De politie was overweldigd door deze chaos en om zich op de een of andere manier te laten gelden, stuurden ze me weg, arme, onschuldige Zuid-Amerikaan. Het was niet eerlijk. Waarom moest ik het ontgelden? Oh, wrede wereld! Maar in Den Haag daarentegen wist de politie een goede tango te waarderen, omdat prins Willem toen verliefd was op een Argentijnse jongedame en dat veranderde de zaken. Stel je voor: de Argentijnse ambassadeur presenteert zijn geloofsbrieven in het koninklijk paleis en ik bij de toegangspoort op twee passen van de erewacht, ga met de pet rond en zing mijn gelieeeefde Bueeenos Aaaires, als iiiik je weeeer zie....
In Den Haag verdiende je bijna niets met straatmuziek. Maar aangezien ik een dichter van het asfalt was, bekommerde ik me niet om het verachtelijke metaal. Honger lijden kwam heel goed van pas om mijn tragische look te accentueren. Ik ging voor een McDonald's staan en liet me meevoeren door de geur van geroosterd vlees. Een hamburger met frietjes kostte me achttien keer Madame Ivonne en vijftien keer Misverstanden. Bij Misverstand nummer veertien steeg de trek op naar mijn stem en op dat moment zong ik als Plácido Domingo.
Ik was bezig met een hartverscheurende je leeeven is een totaaale misluuukking, toen Betsy langsliep met twee kinderen die elkaars hand vasthielden en nog één gewikkeld in een sjaal op haar borst. De productieve moeder keek me recht in de ogen en ik zong je zult niet eens de treeeekker over kunnen haaaalen. De B mineur met een vinger op de D met kruis klonk verschrikkelijk, maar wat maakte het uit. Het ging over het accentueren van de tragedie en dat slotakkoord was inderdaad erg tragisch. Betsy keek me nog steeds aan en ik zag in haar blik een honger naar iets. We waren twee hongersnoden die elkaar eindelijk hadden ontmoet. Dat leek me fantastisch omdat ik zoveel misverstanden zat was. Op dat moment keek Willem, een van de zonen, de blonde (de andere was donker), me aandachtig aan en vroeg toen:
'Mam, is die man echt of werkt hij op batterijen?'
Die avond vergat ik de tango. Betsy pakte me bij de hand en andere delen van mijn lichaam en nam me mee om Nederland te leren kennen, te beginnen bij haar buik vol striae, haar Vermeer-ogen en haar tieten als molenwieken. Ik voelde me Erasmus, ik zong het Wilhelmus en kreeg een orgasme zonder sarcasme. Ik voedde mij met de melk die mij werd aangeboden en ik gaf mezelf zonder voorbehoud over.
De volgende ochtend opende ik een oog en zag Saleem bij het bed staan met een fopspeen in zijn mond. Willem legde een vinger tussen mijn ribben op zoek naar de batterij waar ik op functioneerde en Betsy gaf de baby borstvoeding. Ik at ontbijt zoals ik in jaren niet had gedaan, met koffie, toast, ham, Franse kaas en sinaasappelsap, drie baby's die hun ogen niet van me afhielden en Betsy's handen die gekrulde hoofdjes streelden, brood met boter smeerden, sappen inschonken en luiers verschoonden.
Ik ging naar Duitsland en na een jaar keerde ik terug naar Nederland. Ik kwam uit Bonn en moest in Amsterdam overstappen. Mijn bagage bestond uit een gitaar en een fles parfum. De fles was essentieel omdat ik in de wc reisde. Ik ging naar de Koestraat om Sara dag te zeggen, maar ze had het erg druk. Die avond was er een Champions League-finale en ze moest veel dronken Engelse klanten bedienen. Dus liep ik een telefooncel binnen en belde Betsy. Zodra ze mijn stem hoorde, zei ze tegen mij:
'Bedankt voor het cadeautje dat je me vorig jaar hebt gegeven. Hij is donker en heeft jouw ogen. Ik heb hem naar jou genoemd: Vlo. Vlo van der Meer. Wat vind je ervan?'
Ik had toch de trekker overgehaald en had goed gemikt ook.
Bus 88
'Denk na, man, denk na. Descartes en Spinoza zeiden het al in de zeventiende eeuw, het is een lang en bekend verhaal, hoor. Je moet je hersens gebruiken.', zei de chauffeur.
De conducteur trok aan het touw, toen hij zag dat de dikke mevrouw in de groene mohair jas via de achterdeur wilde uitstappen. De chauffeur ging langzamer rijden en de bus stopte voor de halte.
'Gedachten zijn nutteloos. Eens kijken of je mij een grote denker kunt noemen die gelukkig is geweest in zijn leven', antwoordde de conducteur.
De chauffeur keek naar links. Hij liet een motorrijder langsgaan, zette de richtingaanwijzer aan en draaide aan het kolossale stuur.
'Het gaat niet om gelukkig of ongelukkig zijn. Daar gaat het niet om. Het probleem is dat als je geen redenering gebruikt, je niets begrijpt en als je niets begrijpt, je altijd door het leven zult blijven struikelen', antwoordde hij.
Op de hoek van de Presidente Oribestraat en de Bauzástraat stapte Bocha in, kocht een kaartje en liep naar achteren. Even later stapte zijn trawant Pelado in, met zijn slappe hoed en zijn zonnebril op en ging naast de chauffeur staan om naar het verkeer te kijken. De oude man met een stok die naast de conducteur zat, gaf hem te kennen dat hij bij de volgende halte wilde uitstappen.
'Voordeur opendoen!', riep de conducteur.
De chauffeur drukte op de groene knop, de deur ging open en toen de oude man begon uit te stappen, blokkeerde Pelado, kennelijk achteloos, zijn weg. Bocha, die achter hem stond, stak zijn hand in zijn broekzak. De oude man zag dat gebeuren en verdedigde zichzelf door met de stok uit te halen, die langs het hoofd van de conducteur streek en recht tegen de kaak van Pelado sloeg. Die viel op de grond en eindigde met zijn hoofd op de knie van de chauffeur. De wereld begon rond te draaien. Hij zag de bubbels uit de coca-cola fles die op het plafond was geschilderd, overlopen en speels in de lucht zweven. De zonnebril stond schuin over zijn gezicht en de hoed kwam ondersteboven op zijn schoot terecht. Hij leek wel een bedelaar.
Bocha schoot de deur uit en de oude man riep:
'Houd de dief, houd de dief! Hij is een boef! Hij heeft mijn portemonnee gestolen!'
'Maar waar het echt om gaat, is geluk. Want wat voor zin kan de opgedane kennis hebben als je daarna door het leven gaat met een droevig gezicht?', redeneerde de conducteur.
De chauffeur verschoof in zijn stoel en haalde het hoofd van de nog steeds duizelige Pelado van zijn knie.
'Ik begrijp niet hoe je gelukkig kunt worden zonder de omstandigheden te begrijpen waarin je moet leven. Ik snap het gewoon niet.', zei hij.
'Het lijkt me dat het een valse dichotomie is', zei een dame die zich op de zitplaats tegenover de conducteur bevond en die een plastic boodschappentasje op haar schoot had. 'Omdat het ene het andere niet uitsluit. Je kunt het denken de vrije loop laten, de wereld beleven door middel van de logica en tegelijkertijd gelukkig zijn. Bovendien is er geen exacte definitie van geluk. Geluk is niet de stelling van Pythagoras. Dus heren, waar u mee bezig bent, is geen discussie maar tijdverspilling.'
De chauffeur was het daar niet mee eens. Hij wachtte tot de oude man met de stok uit de bus was gestapt, drukte op de rode knop, de deur ging dicht en de bus zette zich weer in beweging. Bus 88 reed de helling van de Larrañagalaan af in de richting van de Veintiséis de Marzostraat. De chauffeur zette het gesprek met de dame voort door naar de spiegel boven de voorruit te kijken.
'Laat me u zeggen mevrouw dat ja, er is inderdaad een definitie van geluk. Geluk is niet zeldzaam en esoterisch en heeft niets te maken met bepaalde, zogenaamd superieure of transcendente spirituele toestanden. Geluk, mevrouw, en jij ook', verwijzend naar de conducteur, 'is gewoon de afwezigheid van angst.'
'Verhoog het niveau, alstublieft.', zei de conducteur. 'Dat is hetzelfde als warmte definiëren als de afwezigheid van kou of rijkdom als de afwezigheid van armoede.'
De chauffeur moest remmen bij de Plácido Ellauristraat, want Bocha stak de straat over, op de voet gevolgd door een politieagent. Een paar minuten later moest hij weer stoppen toen Bocha weer in de tegenovergestelde richting de straat overstak. De politieagent haalde het pistool tevoorschijn en riep 'stop!' Bocha kwam op het trottoir in botsing met de oude man met de stok en ze vielen allebei op de grond. Toen de zakkenroller probeerde op te staan om weg te rennen, hing de oude man aan zijn been. Bocha deed een paar moeilijke stappen als een lamme hond. De oude man, koppig, wilde niet loslaten. De politieagent schoot in de lucht.
In de bus kwam Pelado weer bij bewustzijn, stond met moeite op en masseerde zijn kaak.
'Ik ben het er in eerste instantie mee eens, maar niet helemaal met...'
Hij zwaaide in de richting van de conducteur alsof hij om zijn naam vroeg.
'Pablo', zei de conducteur.
'Ik ben het er in eerste instantie mee eens, maar niet helemaal met Pablo. Gevoel is op zichzelf niet schadelijk, maar redeneren is de ondergang van de mensen. Meester Siddartha Gautama legde alles heel duidelijk uit. Je moet naar een rivier kijken en het water zien stromen. In die eeuwige stroom staat het antwoord op alles. Je moet je gedachten uitschakelen. Je moet je gewoon mee laten voeren.'
De chauffeur tikte ongeduldig op het stuur.
'Realiseert u zich niet, meneer...?'
Hij gebaarde met zijn hand naar Pelado om hem naar zijn naam te vragen.
Pelado loog.
'Pelossi', zei hij.
'Realiseert u zich niet, meneer Pelossi, dat wat u beweert inhoudt, dat u het fundamentele kenmerk van de mens opgeeft, namelijk het denkvermogen? Die oosterse filosofie van het zelf ondergedompeld in het geheel is eigenlijk de ontkenning van wie we werkelijk zijn.'
De chauffeur stopte voor de derde keer toen de politieman Bocha bij de haren greep en hem tegen de bus duwde. Hij fouilleerde hem op zoek naar de portemonnee van de oude man. De chauffeur drukte op de groene knop, de deur ging open en toen de oude man Pelado zag uitstappen met zijn hoed en zijn zonnebril op riep hij:
'Grijp die ook, agent! Hij is zijn trawant! Ze werken samen!'
De agent draaide zich om, keek naar de man die net uit de bus was gestapt en zonder Bocha los te laten, zei hij:
'Pelado! Wat doe je hier? Heb je vandaag geen dienst?'
'Arresteer hem, agent. Hij is ook een zakkenroller.', hield de oude man vol.
'Nee, hoor. Hij is onderofficier. Een geleerde man.'
De chauffeur bleef nadenken over de stroom waarover Pelossi had gesproken. Hij was altijd al gefascineerd geweest door water. Hij was geboren in Nueva Palmira en had jarenlang nagedacht over de kalme loop van de rivier met al zijn prachtige vogels. Zoveel denken, zoveel denken, zoveel redeneren. Had hij het al die tijd niet verkeerd gehad over de kracht van de rede? De conducteur krabde aan zijn kin en vroeg zich af of hij zichzelf niet voor de gek hield met de kwestie van het veel genoemde streven naar geluk. Zoveel zoeken, zoveel zoeken en nooit iets vinden. Had hij niet misschien naar andere wegen moeten zoeken? Of zou het zijn dat er geen wegen waren? De twijfel zat hem dwars. De dame voelde zich zo radeloos dat ze dacht aan zelfmoord plegen door haar hoofd in de boodschappentas te steken. Wat een manier om tijd te verspillen door zulke onzin uit te kramen! Waarom realiseerden ze zich niet dat er geen discussie of gesprek mogelijk was omdat ze het over verschillende dingen hadden? Zou het boeddhistische alternatief om niets, absoluut niets te doen en jezelf met de stroom mee te laten gaan niet een beter alternatief zijn?
De drie waren stil, ondergedompeld in hun twijfel en in hun overpeinzingen en zetten hun blik op oneindig. Oneindigheid die onderbroken werd door het Panamericano gebouw, vijf straten verderop. Daarna kwam er een zekere rust over hen. Een onverwachte, welkome rust.
Pelado strompelde nog steeds door de Larrañagalaan met zijn handen in zijn broekzakken. Bus 88 reed langzaam langs hem heen en toen de valse Pelossi opkeek, ontmoette hij de ogen van de conducteur, de chauffeur en de dame. Ze hadden alle drie als oosterse begroeting hun handen onder hun kin gevouwen en hun hoofden naar hem gebogen. Het leek hem dat op de bestemming van de bus niet meer Aduana stond, maar Nirvana. Maar de wereld rond hem bleef rondjes draaien. In de verte herkende hij bus 88 nog toen deze de Veintiséis de Marzostraat in reed, vanwege de kleine belletjes cocacola die hij door de lucht van Montevideo verspreidde. Terwijl hij de Luis Lamasstraat overstak, rende Bocha langs hem heen, gooide de gestolen portemonnee naar hem en vervolgde zijn weg. Pelado ving hem op in de lucht. Later kwam de agent aanrennen.
'Hoeveel zit erin?', vroeg hij, hijgend.
Pelado keek. Er was niet veel. Hij haalde er een paar peso's uit en gaf ze aan hem. De rest hield hij zelf.
'Heb je Kierkegaard gelezen?', vroeg hij.
De agent was al op adem gekomen.
'Ja', zei deze. 'Maar ik vond hem zozo. Ik weet het niet. Er zijn concepten die niet goed zijn gedefinieerd. Misschien is het iets anders om het in zijn Deense origineel te lezen. Je weet dat er veel verloren gaat met vertalingen.'
'Er zijn taalcursussen op de Deense ambassade', zei Pelado.
'Ja. Weet ik. Ik heb me al aangemeld.'
De dierentuin
We hielden elkaars handen vast om de Riveralaan over te steken. Dat was het hoogtepunt, de cruciale beproeving van die vijf musketiers van het grote huis van de Francisco Llambístraat die, onder leiding van Serafina, op weg waren naar de Villa Doloresdierentuin. Het ging om het veilig en wel bereiken van de stoep aan de overkant. Serafina hield Hugo's hand vast, Hugo hield die van Elena vast, Elena die van mij en ik die van Mabel. Serafina, de langste en oudste, speurde de horizon af. Het was moeilijk die af te speuren met zoveel bussen die uitlaatgassen in de lucht van de Pocitoswijk spuugden, zoveel toeterende taxi's en zoveel bakkers en groenteboeren met hun door paarden met oogkleppen getrokken karren. Wij, de kleintjes, draaiden onze hoofden naar haar toe alsof we een processie van Egyptische figuren waren. We wachtten op het teken van nu, jongens, nu en dat kleine duwtje dat ze aan Hugo's hand gaf om aan te geven dat het tijd was om ons in beweging te zetten. We vertrouwden haar, zij was onze leider.
Toen ze eindelijk riep: 'Nu, jongens, nu!', sprong Hugo ongeduldig en gehaast naar voren en botste tegen een fietser. Mijn neef viel op de grond en de fietser zigzagde nog een paar meter verder. Toen hij stopte haalde hij de wasknijpers uit de onderkant van zijn broek en riep naar ons: 'Ihr Scheiss-Kinder!' Wij kwamen er later achter, dat hij klote kinderen in het Duits bedoelde. Dus gingen we terug naar onze startpositie en namen de Egyptische houding weer aan. Mabel niesde vanwege het stuifmeel en krabde aan haar neus. Bij de tweede 'Nu, jongens, nu!', deed ik een stap naar voren en ik moest meteen weer een stap terug doen toen er getoeter mijn linkeroor binnendrong en de haren van mijn rechterwang deed trillen. Ondanks de kortstondige doofheid hoorde ik de verre stem van de chauffeur van de auto die het raampje naar beneden draaide en een loflied ten gehore bracht aan mijn moeder, mijn vader en al mijn Baskisch-Franse voorouders. Serafina zei iets tegen me, dat ik kon niet verstaan. Ik keek naar haar over de hoofden van Elena en Hugo. Ik voelde het zweet op Elena's handpalm en toen ik naar haar gezicht keek, zag ik dat ze haar ogen had gesloten en bad. Mabel niesde opnieuw. En we wachtten weer met z'n vieren op het nu, jongens, nu van Serafina. De menselijke ketting van nichtjes en neefjes was afhankelijk van haar waakzame ogen. Bij de derde nu, jongens, nu!, renden wij allemaal naar de overkant als een snelle slinger van verschrikt vlees. We bereikten de stoep maar Serafina raakte een boom, stuiterde terug en kwam uiteindelijk op straat te zitten. Het verkeer in de Riveralaan werd onderbroken. De chauffeur van de vrachtwagen die had geremd en voor haar stond, stak zijn hoofd uit het raam en zei:
'Meisje, blijf je daar de hele middag zitten? Heb je het naar je zin? Wil je een tijdschrift?'
We kwamen bij de dierentuin aan en Serafina ging de kaartjes halen. Elena bleef bidden en ik zei tegen haar:
'Hou op. Het is goed. Het gevaar is voorbij. Wij zijn er.'
'Weet ik', zei ze. 'Nu zeg ik een dankgebed.'
We betraden dat paradijs van apen, tijgers en olifanten. Mabel niesde de hele middag en Hugo botste tegen ijscomannen, pauwen en kinderen op die chocolaatjes aten. Serafina, lang en verantwoordelijk als ze was, speurde de horizon af zoals altijd om ons tegen gevaren te beschermen. Omdat ze op alles lette en ons op geen enkel moment uit het oog verloor, merkte ze niet waar ze haar voeten zette, over een puppy struikelde, haar evenwicht verloor en in de zeehonden vijver viel. Een van de zeehonden kwam naar haar toe en streek met zijn snorharen over haar wang. Serafina krabde zich en stond op. De zeehond vond mijn nicht leuk en hij gooide met zijn snuit een bal naar haar. Deze raakte haar voorhoofd, stuiterde van een rots en viel in het water. Mensen applaudisseerden. Wij ook. Een dierenverzorger ging de vijver in. Ik dacht dat het was om haar een contract aan te bieden om elke middag dezelfde show te herhalen, maar hij pakte haar hand en hielp haar uit de vijver. Toen ze eenmaal de reling waren overgestoken die zeezoogdieren van landzoogdieren scheidde, herschikte Serafina haar jurk en kapsel, nam Hugo bij de hand, Hugo nam die van Elena op, Elena de mijne en ik moest wachten op die van Mabel omdat ze nu harder moest niezen en haar mond met beide handen bedekte. Eindelijk, na ongeveer vijfentwintig hatsjie, waren we klaar om te vertrekken. We waren op weg naar huis.
Toen we de hoek van de Llambístraat bereikten, stopten we en haalden diep adem. De Riveralaan moest opnieuw worden overgestoken. Ik werd jaloers op Mozes. Die hoefde alleen maar God aan te roepen en die zou een handje door de wolken laten zien, een magisch gebaar maken en hupsakee de rivier zou zich in twee helften splitsen. Maar Serafina was geen Mozes. Wat ze deed was nauwkeurig de horizon afspeuren en we hervatten onze Egyptische houding. Toen ze riep 'Nu, jongens, nu!, liet Hugo haar hand los en rende schuin over naar de kiosk van Bermúdez. Gedesoriënteerd door het onvoorziene van die actie, liet Elena de mijne los en zigzagde tussen twee auto's, biddend met haar ogen dicht. Terwijl iedereen losliet, liet ik ook Mabels hand los en stak springend als een kangoeroe over van hier naar daar, fietsen vermijdend en een paar niet-identificeerbare bolides. Mabel, met niemand om zich aan vast te houden, bleef al niezend versteend achter op het trottoir. Na een paar minuten onzekerheid en ongerustheid, hergroepeerden we ons als schipbreukelingen aan de andere oever om op adem te komen. Serafina ging naar de kiosk van Bermúdez om Hugo op te halen, die trouwens al een lolly had gejat. Elena moest door ons allemaal worden overgehaald om haar ogen open te doen en niet meer te bidden. Alleen Mabel ontbrak. Ze was nog aan de overkant van de straat.
We keken haar bezorgd aan. Ze keek ons aan en niesde. Ze durfde niet naar deze kant over te steken. Wij ook niet naar haar kant.
Gelukkig had Bermúdez, die getuige van de stormloop was geweest, medelijden met ons en stak de straat over, pakte Mabel bij de hand en bracht haar naar ons toe. Toen hij haar veilig en wel naast ons neerzette, haalde hij een lolly uit zijn zak en gaf haar die.
'Deze lolly geneest je niesbuien', zei hij.
Daarna wendde hij zich tot Hugo.
'Oh, en je bent me vijf cent schuldig voor die van jou', herinnerde hij hem eraan.
Tante Carmen was heel blij ons te zien terugkomen van het uitje naar de dierentuin. We gingen de eetkamer binnen in één rij, hand in hand.
'Ze zijn klein maar bij Serafina zijn ze erg veilig. Serafina is ouder en zeer verstandig', zei ze tegen Paca, de buurvrouw, terwijl ze haar nog een kopje thee schonk.
Serafina liet Hugo's hand los, gleed uit op de onlangs in de was gezette vloer, glipte onder de tafel door tijdens haar val, dook aan de andere kant weer op, botste met haar benen tegen de muur, stond op, ging zitten, herschikte haar jurk, nam een kopje, gaf het aan tante Carmen en zei:
'Thee graag. Zonder melk.'
De emmer en de dweil
Antúnez kwam half rennend en opgewonden naar kantoor.
'Ik heb een emmer en een dweil nodig.', zei hij.
Ik nam een slok van de koffie die ik net uit de thermoskan had geschonken. Ik trok een vies gezicht toen ik me realiseerde dat ik vergeten was suiker toe te voegen. Ik veegde de croissantkruimels met mijn hand weg en schoof de twee enorme mappen die Borosousián op mijn bureau had achtergelaten opzij.
'Welke afdeling?', vroeg ik.
'Chirurgie.'
'Chirurgie wordt elke ochtend en elke middag schoongemaakt.'
Ik stond op en raadpleegde het diagram dat met punaises op de muur geprikt was. Ik zag dat Corradi de persoon was die op dat moment verantwoordelijk was voor het schoonmaken van Chirurgie.
'U moet met Corradi spreken.'
Antúnez werd ongeduldig.
'De operatiekamer is een rommel. De patiënt braakte en de anesthesist werd onwel en braakte ook. Ze kunnen niet werken met die smurrie op de vloer.'
'Welke operatiekamer is het?'
'Nummer een.'
Ik raadpleegde het diagram opnieuw. Pas over twintig minuten zou Corradi operatiekamer nummer één gaan schoonmaken.
'We kunnen natuurlijk niet wachten op Corradi.', concludeerde ik.
Antúnez maakte een gebaar alsof hij dacht “bravo Einstein, je bent een genie”.
'Geef me gewoon een emmer en een dweil. Ik maak zelf schoon.', zei hij.
'Hier op kantoor heb ik dat spul niet. Reinigingsmiddelen zijn in het magazijn.'
'Oké. Breng me naar het magazijn.'
'Wacht alstublieft even.'
Ik deed een roze aanvraagformulier voor schoonmaakartikelen in de schrijfmachine en nog twee, een groen en een geel met daartussen vellen carbonpapier. Ik typte Chirurgie in de ruimte waar de afdeling die om het materiaal verzocht moest worden vermeld en ik vroeg Antúnez zijn volledige naam om die in het vak op te schrijven waar de aanvrager moest worden opgenomen. Ik gaf hem het groene exemplaar, ik liet het hem ondertekenen, ik niette het gele in de map en met het roze formulier in de hand liep ik naar het kantoor van de directeur omdat er zonder zijn handtekening niets kon worden gedaan. Ik klopte op de deur. Ik voelde de adem van Antúnez in mijn nek en hoorde het geluid dat het groene formulier maakte toen hij het verkreukelde. Ik hoorde de stem van Fernández door de deur.
'Kom binnen.'
Ik liep naar zijn bureau. Antúnez bleef op de drempel staan. Hij tikte met zijn schoen op de vloer en keek ongeduldig naar de vochtplekken op het plafond.
'Wat is er?', vroeg Fernández.
'Chirurgie heeft een emmer en een dweil nodig.'
'Dus?'
Ik keek hem aan zonder de vraag te begrijpen. Wat voor vraag was die “dus?”?
Omdat hij zag dat ik het niet begreep, was hij zo vriendelijk om het concept te verduidelijken.
'Bolaños, kijk, het is heel eenvoudig. Als Chirurgie een emmer en een dweil nodig heeft, geeft u ze een emmer en een dweil. Begrijpt u? Of moet ik het herhalen?'
Ik was woedend. Hoe was het mogelijk dat de directeur van de afdeling Materiaalbeheer van het ziekenhuis niet op de hoogte was van de procedures. Met kilheid en een zekere verachting gaf ik hem het roze formulier.
'Teken hier.'
Onder normale omstandigheden zou ik teken hier, alstublieft gezegd hebben, maar Fernández verdiende zo'n hoffelijkheid niet.
De idioot krabbelde iets op het papier, gaf het aan mij terug en boog zich over zijn typemachine, maar niet voordat hij een gebaar had gemaakt dat ik zijn kantoor moest verlaten. Ik liep naar Antúnez toe en vroeg hem om met me mee naar het magazijn te gaan. Toen we aankwamen was de deur gesloten maar gelukkig zag ik Martínez in de gang. Martínez had dienst en zij had de sleutels.
'Martínez, doe alsjeblieft de deur van het magazijn open.'
'Wat heeft u nodig, Bolaños?'
'Een emmer en een dweil.'
'Waarom?'
'Braken in de operatiekamer.'
En anticiperend op de vraag die ik al zag aankomen, voegde ik eraan toe:
'Nummer een.'
Martínez peilde Antúnez met haar blik en stak haar kin naar voren alsof ze hem vroeg “en jij, wie ben jij?'
'Antúnez is van Chirurgie', legde ik uit.
Ik vroeg Antúnez Martínez het formulier te geven. Antúnez had er een groene bal van gemaakt. Hij legde die op de palm van Martínez's hand. Martínez staarde ernaar en begon 'm op te gooien, een, twee, drie. De vierde keer ving ik 'm in de lucht op, vouwde ik 'm zo goed mogelijk uit en legde 'm weer op haar handpalm.
'Het is dringend, Martínez. Doe het magazijn open, alstublieft.'
Martínez stak de sleutel in het slot zonder haar blik van Antúnez af te wenden.
Toen ze de deur opendeed, ontstond er een enorme warboel van emmers, borstels, lappen en flessen. Corradi kwam uit het ongeluk tevoorschijn met zijn broek op zijn enkels. Met kleine sprongetjes ging hij richting het raam met uitzicht op de Ricaldonilaan. Daar aangekomen, zonder veel ceremonie viel hij op de grond. Silvana López, een liftbediende in de middagploeg, kwam onder een kartonnen doos tevoorschijn en pakte haastig kleren op die hier en daar verspreid waren. Martínez ging naar waar Corradi lag en schopte tegen zijn edele delen. Herhaaldelijk.
Antúnez en ik stonden nog bij de deur en we stapten opzij om Silvana López voorbij te laten gaan. Ze rende naakt door de gang en ontweek een oude man in een rolstoel en een dikke dame die een boeket bloemen in haar hand hield en die zeker jaloers werd op de frisheid van haar billen. Ik wist niet wat ik moest doen. Zou ik Corradi's leven redden of in die chaos op zoek gaan naar een emmer en een dweil? Borosousián kwam ineens opdagen en onderbrak mijn overpeinzingen.
'Hé, Bolaños, Chirurgie heeft zojuist gebeld.'
'Ja, Borosousián, ik weet het. Ze hebben dringend een emmer en een dweil nodig. Ik ben ermee bezig, ik ben ermee bezig.'
'Nee, Bolaños. Ze zeggen dat het niet meer zo dringend is. De operatie kon niet wachten, dus gingen ze gewoon aan de slag ondanks de onhygiënische omstandigheden. Maar de shit ligt nog steeds op de grond.'
'Oké. Ik stuur ze in ieder geval de emmer en een dweil.'
Ik snuffelde in de rommel totdat ik vond wat ik zocht. Ik haalde het registerboek van de schoonmaakartikelen van het magazijn uit mijn zak en schreef de nummers en identificatiecode's op voor zowel de emmer als de dweil. Ik vroeg Martínez om de bon te tekenen. Dat deed ze zonder haar ogen van Corradi af te wenden. Ik gaf Antúnez de gevraagde spullen en herinnerde hem eraan dat hij het teruggaveformulier niet zou vergeten als hij ze terugstuurde naar Materiaalbeheer.
Ik ging terug naar kantoor. De koffie was koud geworden dus schonk ik opnieuw in uit de thermoskan. Borosousián zei, zonder op te kijken van zijn kruiswoordpuzzel:
'Achteloos, gedesinteresseerd, onbekommerd, acht letters, het begint met een a, de derde letter is ook een a.'
'Apathisch.', zei ik.
'Je bent een genie, Bolaños.', antwoordde hij eufoor.
Een half uur later, net toen we naar de kantine wilden gaan, kwam Antúnez terug met de emmer. Die zat vol stront. Hij gaf me ook een formulier van de afdeling Chirurgie waarin stond dat: de restitutie van emmer C428 van de afdeling Materiaalbeheer is vastgelegd, namelijk: vijfhonderd kubieke centimeter half verteerd voedsel in verschillende staten van verrotting, driehonderd kubieke centimeter lever- en galblaas, zeshonderd kubieke centimeter niet nader genoemd organisch afval en de X031-dweil ondergedompeld in de hierboven gespecificeerde stoffen. Met vriendelijke groet, Dr. Aldo Rienzi, chirurg.
De kakofonie
Zij kwam uit Vlaardingen, was Nederlands aan alle kanten en haar neus wees naar de Grote Beer. Er was een zee in haar ogen en ze had oren waardoor alle woorden ter wereld binnenkwamen. Onder haar lange bruine haar had ze ze alle vijf heel goed bij elkaar.
In mei van het jaar vierentachtig zag ik mijn kans schoon toen ze op de Coolsingel twee dikke boeken liet vallen. Ik ging heel Brits en mannelijk naar haar toe, ik raapte ze op, ik gaf ze aan haar en bleef in haar ogen kijken. “Wat moet ik zeggen, wat moet ik zeggen?”, dacht ik. En toen zei ik tegen haar:
'Waar gaan deze boeken over?'
'Het zijn Hongaarse boeken. Ben je Hongaars?'
'Nee. Hoezo?'
'Je hebt een accent.'
'Oh nee, mijn accent is Castiliaans, laten we zeggen Spaans. Ik kom uit Uruguay en de mensen spreken daar Castiliaans, dat is Spaans.'
'Ja, ik weet het, ik ben geen idioot.'
“Jeetje”, dacht ik.
We ontmoetten elkaar in de cantine van de faculteit, tussen de lakens van hotel New York, bij tramhalte 18 en op de rondvaartboten in de haven. Onder haar vakkundige leiding leerde ik rauwe haring eten door de vis bij zijn staart te grijpen en hem in mijn mond te slingeren en kusjes te geven met Noordzee geur. Ze zou binnenkort trouwen met een Hongaarse journalist en wilde haar laatste uren als alleenstaande vrouw benutten in het gezelschap van een Zitarrosa fan die een postdoctorale opleiding in Rotterdam deed. Een kwestie van cultuur en horizon verbreden voordat ze in de val zou lopen waartoe elke vrouw voorbestemd was. Met de journalist was haar horizon verbreed met een nieuwe taal. Nu kon ze met een beetje geluk Spaans met mij leren. Of het oefenen, liever gezegd. Want studeren deed ze helemaal zelf; ze was pijlsnel met zo'n karwei. In iets meer dan twee maanden legde ze me de bijwoordelijke bepalingen uit en wees op het overmatig gebruik dat ik van het oxymoron maakte. Het was rond die tijd dat ik op een middag in een kamer in hotel New York naar haar neus keek, die recht naar het plafond wees en vroeg:
'Als agua vrouwelijk is, waarom zeggen we dan el agua en geen la agua?'
'Om kakofonie te voorkomen.'
Ik zei niks. Ik staarde naar het plafond.
'Nog andere stomme vragen?', zei ze, zonder haar ogen open te doen.
Het huwelijk zou over twee weken zijn. Daarna zou zij samen met de journalist in Boedapest gaan wonen. Dus ik vond dat ik iets moest doen. Iets bijzonders zodat zij me niet helemaal zou vergeten. Daarom besloot ik haar te leren hoe ze mate thee moest voorbereiden. De enige yerba die in Rotterdam verkrijgbaar was, kwam uit Argentinië en was van zeer slechte kwaliteit. Het was niet wat ik had gewild, maar goed. Met de allure van een hoogleraar zette ik de kalebas, het filterrietje, de yerba en een kan met warm water op tafel. Omdat ik wist met welk type student ik te maken had, had ik eerder een uitgebreide studie van het onderwerp gemaakt. Van de oorsprong van de Guaraní-indianen, van het verbod van Hernandarias, van de herinvoering onder de naam “Jezuïtenthee”, van het etnisch-sociale belang van het brouwsel, van de chemische componenten van het kruid, van de ideale temperatuur van het water en van de effecten die de drank uitoefende op het menselijk organisme. Ze keek me ongeduldig aan, maar ik denk dat mijn inleiding redelijk was, omdat ze me geen vragen stelde. Dus, toen ik de kalebas wilde pakken om verder te gaan met het praktische deel van de les, nam ze hem uit mijn hand, vulde hem met yerba tot iets meer dan de helft, klopte er driemaal mee op de tafel, schonk wat water in, stak het filterrietje erin zonder te roeren, schonk weer meer water in, nipte een beetje van het brouwsel, spuugde en pas toen gaf ze hem aan mij. Ik nam hem, nipte aan het filterrietje en dronk hem op zonder commentaar. Door het raam zag ik een wolk met de haakneus van Artigas. Het regende niet, maar met de kalebas in mijn hand werd ik nostalgisch en dacht aan mijn jeugd, toen mijn moeder, zoals het elke Uruguayaan betaamt, pannenkoekjes ging bakken zodra de eerste druppels uit de lucht vielen.
'En jammer dat het niet regent.', zei ze. 'Anders zou ik pannenkoekjes voor je bakken.'
De milonga danser
Ze lieten de duiven los en Flavia zei:
'Wat een mooie vogels.'
Toen het volkslied werd gezongen, zei ze:
'Wat een mooi volkslied.'
Zoals verwacht, zei ze:
'Wat een mooie spelers', toen de teams verschenen.
Ik keek haar aan en zei:
'De enige dat hier mooi is, ben jij.'
Ik loog alsof het gedrukt stond, ik geef het toe, maar ik was verliefd en zag alles door het glas van het gevoel dat, zoals iedereen weet, een stevig glas is, drie meter dik en ondoorzichtiger dan weet ik wat. Flavia was geen Miss Universe, maar wel een prominent meisje uit Jacarepaguá. Zeer prominent. Ze was ongeveer twee meter lang. Om haar te kussen, moest ik niet alleen mijn hoogtevrees zien te overwinnen, maar moest ik ook mijn gezicht horizontaal houden om niet in botsing te komen met haar neus, die leek op de boeg van een Vikingschip. Ze had kleine bruine ogen onder één enkele, intimiderende wenkbrauw.
Ik was de enige in haar leven die haar zonder poespas durfde te benaderen. Ik had een paar caipirinha's te veel achterover geslagen die een rock and roll in mijn bloed dansten toen ik op een feestje bij de Yacht Club van Flamengo op een kruk was geklommen, ter hoogte van haar ogen was gekomen en gezegd dat zij en ik voor elkaar waren bestemd, ik omdat ik de leukste kleine man uit Uruguay was en zij omdat zij het meest verheven meisje van het universum was. Ze keek me verbaasd aan en even dacht ik oh, jeetje, nu heb ik het verpest en sloot mijn ogen in afwachting van de stomp die ik godzijdank nooit gekregen heb. In plaats daarvan hoorde ik een zachte mezzo die me op een strelende toon vertelde dat ze nog nooit zoiets moois had gehoord. Toen ik mijn ogen weer open deed, borstelde die ene wenkbrauw die twee van mij en het enige dat nu tussen ons stond, was haar neus.
'Uruguay?', vroeg ze me. 'Is dat ver van Jacarepaguá?'
Friaça rende het strafschopgebied binnen en scoorde en Flavia omhelsde me en gaf me een kus waardoor ik me een verrader van mijn eigen thuisland voelde omdat ik zonder de minste moeite een supporter van het Braziliaanse elftal zou zijn geworden.
'Wat een prachtig doelpunt', zei ze en ik knikte, God vergeef me.
Iedereen was blij op de tribune en ik ook. Daarna moesten we ongeveer een half uur wachten voordat het spel hervat werd omdat meneer Obdulio met de scheidsrechter mister Reader ging discussiëren en het leek erop dat ze gesprekstof genoeg hadden.
'Ze moeten het over heel persoonlijke dingen hebben', zei ik, voor de grap.
'Over persoonlijke dingen gesproken...', antwoordde Flavia. 'De menstruatie blijft uit. Ik maak me zorgen.'
Ik pakte haar hand en ik maakte me ook zorgen, dat als we een zoon hadden en hij zo lang werd als zij, ik een mislukking zou zijn als vader. Probeer eens aan een kind dat twee keer zo groot is als jij, te vertellen dat het dit of dat moet doen, of je het anders een pak slaag geeft. Kleine mannen zijn gedoemd tot gebrek aan geloofwaardigheid.
'Maak je je zorgen?', zei ik. 'Waarom maak je je zorgen? Wil je geen kind van mij hebben?'
Flavia antwoordde niet. Ze richtte haar blik weer op het veld en merkte een beetje afwezig op dat de Uruguayaanse speler met nummer zeven heel mooi kon sprinten. En op dat moment was ik degene die zich zorgen begon te maken. Wat als het mijn kind niet was? Nee, nee, dat kon niet. Flavia was te lang om overspel te plegen. Ze was te opvallend.
Ghiggia speelde een apart spel met Bigode. Hij was hier en dan was hij daar en Bigode rende achter hem aan en probeerde de bal een keer van hem af te pakken, al was het maar één keer. De Uruguayaanse rechtsbuiten had alleen maar en rode cape nodig om op een stierenvechter te lijken. Plotseling, met een schijnbeweging, rende hij voor de zoveelste keer van hem weg en gaf een voorzet. Schiaffino zag de bal aankomen, mikte zelfverzekerd naar de rechterhoek van Barbosa, schopte verkeerd en het schot kwam nagenoeg verticaal uit. Een fout die zich alleen de grote meesters konden permitteren. Doelpunt. Een vreselijke stilte daalde neer op de tribune en het kleine, slinkse Uruguayaantje in mijn binnenste, stak de kop op en zei:
'Wat een mooi doelpunt!'
Flavia glimlachte naar me, niet in staat om mijn bijtende opmerking te begrijpen.
'Ik ben niet bezorgd. Bezorgd is niet het juiste woord. Ik ben bang', zei ze.
Ik kneep in haar hand en glimlachte naar haar.
'We zijn allebei bang', antwoordde ik.
Maar als de menstruatie niet snel op gang kwam, zouden we er niet meer met zijn tweeën maar met zijn drieën bang zijn.
En nogmaals ging me daar Ghiggia met een schijnbeweging naar rechts, stopte dan even, rende achter- en dan weer vooruit zodat de arme Bigode naar de trainer wenkte om hem een pil tegen duizeligheid te geven. Plotseling sprintte de onvoorspelbare milonga danser richting het Braziliaanse doel en ik kon duidelijk horen dat er een angstkreet uit de keel van keeper Barbosa ontsnapte. Het schot klonk en Flavia kneep in mijn rechterknie. Toen de bal het doel binnenkwam, kneep ze er nog harder in. Met die grote hand die ze had, was het een wonder dat ze mijn meniscus niet had verpulverd.
Ik bracht de laatste tien minuten van de wedstrijd door met het ontwijken van haar hand. Ze kneep niet alleen in mijn knie. Ze kneep ook in mijn dij, in mijn kuit en in mijn kruis. Ik smeekte de scheidsrechter in stilte dat hij zou affluiten en het spel eens en voor altijd beëindigen. Aan het einde van de wedstrijd huilde Brazil om haar nederlaag. Ik huilde om mijn been.
Die avond gingen we naar bed en ik, zoals altijd, liet mijn voet rusten op haar venusheuvel. Dat had niets met erotiek te maken. Dat kwam vanwege ons hoogteverschil. Maar na een poosje werd ik geil en stak ik mijn hand in haar broekje. Daarna haalde ik hem eruit, nat en plakkerig, en wreef ermee in mijn mond. Toen keek ik naar Flavia, obsceen en wellustig, en ik zei, kom, ik eet je helemaal op, schat van me. Ze deed de lamp op het nachtkastje aan en toen ze zag dat mijn gezicht rood geverfd was als van een carnavalsvierder, lachte ze en zong voor me:
'Je denkt dat menstruatie water is, menstruatie is geen water, nee...'
De strijkplank
Het ondergoed van haar kleine broertje, de overhemden van haar vader, de lakens van de stapelbedden, het tafelkleed van de eettafel. Wie dachten ze wel dat ze was? Assepoester? Clara veegde het zweet van haar voorhoofd en ging door met strijken. Ze vroeg zich af of de familie De Agostini nog niet had vernomen dat de slavernij was afgeschaft.
Op dat moment kwam haar moeder binnen. Ze zette een witte plastic mand op tafel met een toren van servetten van dezelfde kleur.
'Ik wil ze vandaag nog', zei ze.
Om drie uur 's middags waren alle kleren gestreken en opgestapeld. Clara trok de stekker uit het stopcontact, zette de strijkplank tegen de muur en ging in de rieten stoel zitten. Door het raam zag ze hoe de pruimenboom van Mangacha zich van zijn bladeren ontdeed als een langzame bruine motregen. Ze zuchtte. Ze wilde niet strijken. Wat ze wilde was een vriendje. En ze wilde het nu. En niet voor wanneer ze net zo oud en gerimpeld zou worden als Tita Merello. Maar wie zou er op haar letten met haar dertien jaren en haar kleine tieten van niets. De losers. Alleen de losers, natuurlijk. Afgelopen vrijdag, voordat ze naar de les ging, had Cebolla haar gevraagd of ze zijn vriendin wilde zijn en ze had ja gezegd. Tijdens de pauze keek hij niet in haar ogen maar naar haar neus en vroeg:
'Wat gaan we nu doen?'
Clara had willen roepen “vrijen, dommerd, vrijen!”, maar dat was niet geschikt voor een dame. Dus keek ze net als hij naar zijn neus en zei:
'Je moet je neus afvegen.'
Wat was het verschrikkelijk om maagd te zijn.
En dan was er Chacho die wat ouder was. Hij was vijftien en had een mond als een latrine. Vergeet latrine. Hij had een mond als de riolen van Kathmandu. Op een middag, werd ze zo zat van zijn vuilbekkerij dat toen hij nog een keer iets grofs tegen haar zei als ze langs het café liep, ging ze voor hem staan en fluisterde in zijn oor:
'Met jou en met niemand anders, lekker ding'
Chacho deed een stap achteruit, struikelde en viel op de grond tot hilariteit van de bezoekers van het Fray Mocho café.
Niets aan te doen. Mannen waren allemaal dom.
De pruimenboom van Mangacha bleef zich maar van zijn bladeren ontdoen. De natuur kwijnde weg zoals elk jaar in april. Clara stond op van de rieten stoel, haalde de kleurpotloden uit de etui en schilderde een gezicht op de strijkplank. Eerst tekende ze twee ogen. Twee ogen die alleen naar haar keken. Twee grote bruine ogen. Daarboven tekende ze twee zwarte wenkbrauwen en eronder een neus en een mond. Ze voegde wat strepen violet aan de ronde bovenkant van de strijkplank. Violet haar. Ja, waarom niet. Haar geliefde zou violet haar hebben.
Ze zette de Spica radio aan. Ah, perfect. Muziek van Paul Mauriat. Yes. Met het losse elastiek van een afgedankt onderbroekje bond ze zichzelf bij haar middel vast aan de strijkplank. Ze kuste de vuurrode lippen. Het waren kussen met de smaak van hout, maar wat maakte het uit. Ze liet zich meeslepen door de muziek en begon door de kamer te dwalen, meegenomen naar een romantische en mooie wereld waar idioten als Cebolla of Chacho niet mochten binnenkomen. De melodie van Mauriat hield op en je hoorde de stem van Vilma Lujambio die nieuwe, bijzondere aanbiedingen aankondigde van Bazar Mitre. Clara en de strijkplank, onafscheidelijk dankzij het elastiek, staarden elkaar even aan en de liefde werd zo sterk en onweerstaanbaar dat ze hun evenwicht verloren. Ze vielen op de grond. Clara boven, de strijkplank eronder. Toen de moeder terugkwam in de kamer, knipte ze het elastiek door met een schaar en scheidde hun.
'Waar ben je in godsnaam bezig?', vroeg ze.
'Ik viel.', zei Clara op verontschuldigende toon.
De moeder zette de strijkplank weer tegen de muur en pas toen zag ze die enorme bruine ogen, die violette haren en die vuurrode lippen. Ze wachtte tot Clara de kamer uit was. Ze kon het niet laten. Ze kuste ze.
De Studebaker
Hij zat achter het stuur zonder een geluid te maken, met de lichtheid van een engel en sloot het portier met grote fijngevoeligheid. Naast hem zakte ik weg in de enorme bruinleren zitting en keek omhoog, zodat toen het voertuig begon te rijden, alles wat ik zag een luchtstrook was en af en toe een boomtop. Hij verstelde de klep van zijn pet, veegde een denkbeeldig stofje van de mouwen van zijn jas en controleerde elk instrument op het paneel alsof het dat van een vliegtuig was en niet die van een Studebaker van negentiennegenendertig.
Mijn opa was een elegante man. Hij was in 1925 de persoonlijke secretaris van Juan Carlos Blanco geweest en had Britse gentleman-manieren ondanks dat hij in La Coruña was geboren. Hij was een van de eerste chauffeurs van het land. Later runde hij een melkwinkel in de Rossell y Riusstraat, en nu hij met pensioen was, verdiende hij een paar extra pesos door een lijkwagen van El Ocaso te besturen.
Op zevenjarige leeftijd had ik al veel gereisd met de tram en met de bus en wist uit de eerste hand hoe hard men duwde bij het in- en uitstappen, het plotselinge remmen, het toeteren, de kuilen in de straten waardoor je van de zitting opsprong en de ongeduldige gebaren van de verkeersregelaars. Maar als ik in de auto naast mijn grootvader zat, was Montevideo een ordelijke en gelukkige draaimolen. Plots leek het alsof de mensen op de stoep geen haast hadden en dat op straat alles op het trage walsritme van een draaiorgeltje bewoog. De Studebaker reed gracieus weg van de stoep en stopte bij de hoek van de Larrañagalaan en de Emilio Rañastraat. Mijn grootvader keek teder naar de ene en de andere kant, liet een vrachtwagen passeren die een spoor van zand op de weg achterliet en een bus die een zwarte en stinkende wolk uitstootte en sloeg dan linksaf. Later, toen ik de elektriciteitskabels zag merkte ik dat we de Ocho de Octubrelaan hadden bereikt. De Studebaker was een schip en ik voelde me een vrolijke vlo in het ruim.
Toen ik door de voorruit minder bomen en meer daken begon te zien, balkons met tralies en witte was die in de wind wapperde, wist ik dat we in de Oude Stad waren. Heel rustig parkeerde mijn grootvader de enorme auto achter een kar met een paard ervoor en we liepen de twee marmeren treden op van de vestibule van een huis vol planten en zon. Er waren rode en witte geraniums. Ik had nooit witte geraniums gezien. We werden begroet door een vrouw met een zwarte sjaal met franje, oorbellen en een rode waaier die ze met kleine handbewegingen open en dicht deed. Ze was erg blij om hem te zien. Toen begonnen ze te fluisteren en ik realiseerde me dat ze het over mij hadden. Af en toe, van achter de rug van mijn grootvader keek de vrouw naar me met die enorme, donkere ogen die, ik weet niet waarom, me in een goed humeur brachten. Even later bracht ze me een kop warme chocolademelk en een koekje met dulce de leche waarmee ze mijn liefde voor altijd won. Ik viel vol vreugde op al die heerlijkheden aan omdat je het geluk moest grijpen op het moment dat het binnen je bereik kwam en niet moest doen zoals de stommelingen die het voorbij lieten gaan en er geen gebruik van maakten. Ik was een fervent voorstander van carpe diem. En terwijl ik in dat warme paradijs van suiker en meel zat te smullen, merkte ik dat mijn grootvader en de vrouw verdwenen waren door een van de deuren die naar de patio leidden. Ik dronk mijn chocolademelk en at mijn koekje op en keek door het dakraam naar de lucht. Ik was gelukkig. Wat wilde ik nog meer van het bestaan.
Daarna bracht mijn grootvader me terug naar huis.
'Als je oma of moeder het je vragen, zeg je hun dat ik je meegenomen heb voor een ritje door de Cerro.'
'Een ritje door de Cerro?'
'Ja.'
'Welke Cerro?'
'De Cerro.'
'O.'
'Waar nam opa je mee naartoe, Piolín?', vroeg mijn moeder.
'Naar de Cerro.'
'En wat voor moois heb je gezien?'
'Geraniums.'
Even sloeg mijn moeder haar ogen op van de breinaalden en keek me enigszins verbaasd aan.
'Witte.', voegde ik eraan toe.
De tegels
Ik leefde al veertig jaar op deze planeet, maar dat detail had ik me nooit gerealiseerd. En kijk, in veertig jaar had ik al honderden kilometers van trottoirs afgelegd. Trottoirs van allerlei soorten zoals die van Boulevard Artigas, heel netjes en schoon, zoals die van de Cordón wijk om de twintig meter onderbroken door een boom, zoals die van de Unión wijk waar je moest proberen niet te struikelen over de kraampjes van de straatverkopers, zoals die van de General Floreslaan die bruggetjes hadden en die van de Propioslaan uit de tijd vóór Christus die ongeveer twintig meter breed waren. Die trottoirs waren gemaakt van tegels. En alle tegels waren hetzelfde. Dat leek mij tenminste. Maar zo was het niet. Op een dag legde Patricia, mijn vier jaar oude nichtje, het me uit.
We liepen op een middag in de Millánlaan, terug van de groenteman, en toen we de Reyesstraat overstaken, keek Patricia me aan.
'Luister eens, oom!', zei ze.
'Ja?'
'Vind je dat alle tegels hetzelfde zijn?'
'Ja. Ze zijn hetzelfde.', antwoordde ik.
Patricia liet mijn hand los, stopte en bewoog langzaam haar wijsvinger in de ene richting en dan in de andere, als een ruitenwisser. 'Oh, god.', dacht ik.
'Nee. Ze zijn niet allemaal hetzelfde.', zei ze.
'Echt niet?'
'Echt niet.'
'Hoe kan dat? Leg het me uit.'
'Kijk. Er zijn belangrijke tegels en er zijn tegels die minder belangrijk zijn.'
'Kijk eens aan!', zei ik.
'Zie je die daar?', vroeg ze.
'Welke?'
'Die.'
Het enige wat ik zag was een hondendrol. Vrij recent. Met een lichtbruine kleur die heel goed paste bij de algemene herfsttinten van de Prado wijk.
'Degene met de hondendrol?'
Ze knikte en hoefde verder niets toe te voegen want ik wist het meteen. Jawel. Dat was een belangrijke tegel. Ik zette plechtig mijn alpinopet af.
'Waarom heb je je alpinopet afgezet?'
Ik zei niks. Ik voelde me een beetje dom.
Van de Micenasstraat tot de Regidoresstraat hebben we vijftien belangrijke tegels geteld. Een met een verhoogde punt, een met een groene kleur, een met een kruis van wit krijt, een met een blauwe R, een met ijzeren staven en de andere kan ik me helaas niet herinneren. Ze zullen wel niet zo belangrijk geweest zijn.
De Trafalgar
Richard speelde piano en Lorenz schreef teksten. Ze leerden elkaar kennen in het jaar negentiennegentien, toen New York de grote appel van de wereld begon te worden. Destijds verbood president Wilson alcohol, doodde hij zwarten in Haïti, doorzeefde de Mexicanen van Huerta met kogels en stal het Dominicaanse suikerriet. Aan de overkant van de Atlantische Oceaan keerde korporaal Adolf Hitler terug uit de oorlog, half blind en met een kogel in zijn heup. De wereld was een tragedie zoals die altijd was geweest sinds de tijd van Hammurabi, maar die twee New Yorkse joden behoorden zonder het te weten tot de uitverkoren sekte van scheppers van schoonheid. Toen Lorenz in drieënveertig stierf, werkte Richard verder met Oscar en in oktober vijfenzestig klopten ze aan de deur van mijn hart.
Die dag was ik woedend, omdat mijn moeder me wilde dwingen mijn twee jongere zussen naar de Trafalgar bioscoop te vergezellen om naar The Sound of Music te kijken.
'Waarom kunnen ze niet alleen gaan?'
'Ik wil niet dat ze alleen gaan. Je moet met ze mee. Je bent groter.'
Ik was dertien. Groter, doe me een lol.
'Waarom ga jíj niet mee?'
Als antwoord deed mijn moeder haar portemonnee open, haalde een paar biljetten tevoorschijn en zei:
'Alsjeblieft. Dit is voor de bus. Dit is voor de kaartjes en dit is voor het geval dat.'
We stapten op de hoek van de Centenariolaan en de Propioslaan uit en toen we een half blok van de bioscoop verwijderd waren, slikte ik want op de voorgevel zag ik een blond meisje dat door de bergen dartelde met een gitaar in haar hand. Achter haar renden zeven lachende kleine kinderen gekleed in gebloemde bloesjes en ik heb niet meteen “help, ren voor je leven!” geschreeuwd, want ik wilde mezelf niet extra belachelijk maken. De moed zonk me nog dieper in de schoenen toen ik las dat de film drie uur duurde. Ik keek naar mijn twee zusjes en toen ik Hollywood, Julie Andrews, de leeuw van MGM, de schijnwerpers van Fox en al de figuranten van de film The Ten Commandments de huid vol wilde schelden, zei Elsa, de jongste, dat ze moest plassen. De vinger waarmee ik van plan was de vloek te accentueren, bleef hangen in de lucht en we stapten de hal binnen waar een man in een bruin pak ons drie dozen chocolade pinda's gaf. Voordat ik kon reageren, hadden mijn zusters al geaccepteerd wat hun een geschenk leek en dat ik moest betalen met het geld dat mijn moeder me had gegeven voor het geval dat.
Ik liet mij diep wegzakken in mijn stoel om me op het ergste voor te bereiden. Er was een drukte van jewelste. De kinderen waren buiten zichzelf, sprongen op de stoelen en lachten en vochten onderling. Hier en daar zag ik lange, verveelde gezichten. Zeker slachtoffers zoals ik, die zich opgeofferd hadden om met de kleintjes mee te gaan. Toen het gordijn eindelijk openging en de muziek begon, verscheen het blonde meisje van de voorgevel dat al zingend door de bergen slenterde. Ik herinnerde me dikke Cristina die een beetje gek was en smartlappen zong terwijl ze de stoep voor haar huis in de Paso Molino wijk veegde. Het was dezelfde scène, maar in een andere wereld. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat Cristina in het nadeel was in vergelijking met Julie Andrews, omdat ze niet de begeleiding had van dat symfonieorkest waarvan niemand wist waar het vandaan kwam.
De volgende drie uur bleven de liedjes komen. En beetje bij beetje, ondanks mijn tegenzin en gemopper, slopen ze heimelijk die geheime plek in mijn hart binnen die ik voor Gardel had gereserveerd. Richard vestigde zich daar met zijn piano en Oscar met zijn teksten. Gardel vond het goed. Mijn binnenste was rijker geworden.
Een week later, niet in de bergen van Oostenrijk, maar op de zachte helling van de Carlos de la Vegastraat, luisterde ik voor de zoveelste keer naar My Favourite Things op de platenspeler en smeekte mijn vriendinnetje mij om op te houden met die flikkermuziek.
Desoxyribonucleïnezuur
Darwin was lelijk en harig, de bevestiging dat de man van de aap afstamde. Ik wilde hem niet eens in de buurt hebben, maar hij bracht me heerlijke chocolaatjes die de pijn van mijn menstruatie verlichtten. En elke zondag bovendien nam hij me mee voor een ritje in zijn Chevrolet Impala, wat mijn status onder mijn vriendinnen van de Stella Maris school verhoogde. Maar dat was alles. Voor de rest vond ik hem erg lastig. In werkelijkheid wilde ik van hem af, maar deed dat niet om mijn moeder niet teleur te stellen. Ze zag me al gelukkig getrouwd met die missing link in een mooi huisje in de Carrasco wijk. We zullen de levensboom verrijken met een kudde kleine rationele gewervelde dieren. Maar laat me eerlijk zijn, mijn echte liefde was Albert, die niet alleen Ringo Starr haar had, maar ook Duits kon spreken. Ik probeerde Albert ertoe te brengen de dimensies van mijn liefde te begrijpen, maar hij vond dat dat allemaal relatief was en wilde niet te veel energie in de materie steken. Hij bewoog zich met de snelheid van het het licht in het kwadraat, terwijl ik langzamer was dan een schildpad. Wetenschappelijk gezien waren we twee tegengestelde polen, ik de kathode, hij de anode. Dus hoewel hij niet van me hield, was er toch een zekere elektriciteit tussen ons.
Darwin toeterde en mijn moeder maakte zich meteen druk.
'Kom op, schat, schiet op, ga, laat hem niet wachten,'
Ik keek stiekem naar de telefoon en smeekte de Almachtige dat Albert me zou bellen om me te bevrijden van dat harige fossiel die in zijn Chevrolet Impala reed en al het geduld van de wereld had. Darwin was ervan overtuigd dat mijn onverschilligheid zou evolueren naar hogere gevoelsstadia. Dat ik vroeg of laat van hem zou houden. Het was een kwestie van natuurlijke selectie. Ik zweer, dat toen hij over stadia en selecties begon te praten, ik dacht dat hij het over voetbal had en ik, om niet als onwetend over te komen, zei dat ik had gemerkt dat het elftal van Fénix de laatste tijd het verdedigende spel aanzienlijk verbeterd had. Enfin, mijn zondagen waren van Darwin, daar was niets aan te doen. Maar mijn intieme elektronen trilden echter alleen bij de atomaire aanwezigheid van Albert.
We stopten voor Las Delicias en gingen zitten om een ijsje te gaan eten. Darwin slurpte walgelijk zijn stracciatella op en stuurde me provocerende blikken toe alsof zijn tong indruk op me kon maken. Het enige dat me interessant leek was te constateren dat dat vlezige ding in zijn mondholte de enige plek in zijn hele lichaam was, waar geen haar was. Plots verdween het zonnetje dat het terras van de ijssalon verlichtte. Ik herkende onmiddellijk de weelderige haardos van Albert die de lucht van de Arocenastraat bedekte. Hij ging naast ons zitten zonder toestemming te vragen of te groeten en keek ons afwezig aan omdat hij zo was, altijd afgeleid. Ik stelde hun aan elkaar voor. Darwin, Albert, Albert, Darwin. Albert keek hem aan alsof hij net besefte dat er iemand in die stoel zat.
'Darwin?', zei hij plotseling, alsof hij na een interstellaire reis terugkeerde naar de realiteit. 'Heel aangenaam, hoor! Ik ben dol op jouw lied over de Guruyú.'
'Dat is Darvin, niet Darwin', antwoordde Darwin.
'O, juist ja. En je bent Darwin met w?'
'Ja.'
'En zijn er veel Darwins in de wereld?'
'Er zijn miljoenen. Product van de genetische mutaties van talloze generaties.'
'Dat is heel relatief. God dobbelt niet met de natuur.'
'In die kwestie heeft God niets te zeggen. En de natuur houdt zeker van een potje yahtzee.'
'Alleen op kwantumniveau. Op atomair niveau is alles goed geordend, hoor.'
Darwin slurpte het laatste restje stracciatella op. Hij keek me niet meer aan met provocerende ogen maar met blikken vol woede omdat hij zich had gerealiseerd hoe gek en verrukt ik werd in de aanwezigheid van Albert. Die voelde zich ongemakkelijk door de kromming van het licht en verschoof daarom zijn stoel. Darwin liet de voorouderlijke aap in hem doorschemeren.
En de Duitser vertrok zoals hij kwam. Op dat moment begreep ik, dat hij nooit van me zou houden. Hij woonde in de sterren, op een onmogelijke plek waar ik nooit toegang toe zou krijgen.
Darwin nam me mee naar huis en voordat ik uit de auto stapte, begon ik die verdomde menstruatiepijn te voelen. Op dat moment legde hij een doos bonbons op mijn schoot. Alsof hij het wist. Ik keek naar het merk. Het waren Beagle-bonbons. Die harige, saaie man had me uitputtend verslagen. Ik gaf het op. Ik zou uiteindelijk met hem gaan trouwen. Niets aan te doen. Het stond in mijn desoxyribonucleïnezuur geschreven.
Het geluid
De oude man was ongeveer honderd tweeënveertig jaar oud en toch stak hij de Larrañagalaan over met een nauwelijks te bevatten geestelijke rust. Geestelijke rust die de chauffeurs van lijnbus 161 niet hadden en die hem de huid vol scholden. Gómez was oud maar bijbels oud, oud van de tijden toen de ouderdom werd uitgevonden. Hij tilde de stok vriendelijk op als antwoord op het toeteren. Alsof hij in het Pradopark aan het wandelen was. De hele wijk La Blanqueada stond stil opdat hij de bar La Vía kon bereiken, aan de gebruikelijke tafel mocht gaan zitten, van zijn glas grappamiel genieten en naar de straat kijken.
Ik liep naar hem toe en zei goedemorgen, don Gómez. De oude man probeerde me met zijn ogen te lokaliseren en ik moest de begroeting herhalen. Hij zette zijn bril recht, snuffelde aan het hoortoestel, leunde een beetje achterover, draaide toen een beetje naar voren, richtte zijn blik op me en zei:
'Ach, jij bent het, Miguelito. Ik had je niet herkend met lang haar.'
'Nee, ik ben Miguelito niet. Ik ben Sandra.'
'Ach, Sandra, Sandra, natuurlijk. Welke Sandra?'
'Nee, ik plaag u maar een beetje, don Gómez, ik ben Miguelito. Ik heb geen lang haar. Ik heb er geen gel in gedaan. Mag ik bij u zitten?'
'Alsjeblieft, ga je gang.'
En met een ridderlijk gebaar wees hij op de stoel voor hem.
Gómez fascineerde me. Als ik kon, ging ik naar La Vía om met hem te praten. Hij had lang geleefd en veel gezien. Hij had op paardentrams gereden, was erbij geweest toen het watervliegtuig Plus Ultra in Montevideo aan wal kwam, had de doelpunten van de finale van het wereldkampioenschap voetbal van 1930 op de tribune gevierd en voor de actrice Margarita Xirgu geapplaudisseerd toen ze optrad in Lorca's Bloedbruiloft. Ik hoefde maar een vraag te stellen of een opmerking over iets maken of de oude man begon te praten en vulde mijn hoofd met magische afbeeldingen in zwart-wit. Hij bracht me naar een andere wereld waar het leven langzamer ging, waar liefde en haat veel dieper waren, waar elk woord en elk gebaar telde omdat mensen elkaar in de ogen keken en er niet omheen draaiden. Een wereld waarin dolken onenigheden afhandelden en pistolen werden getrokken met hetzelfde gemak als waarmee een knuffel werd gegeven, een gebed werd gebeden, voor de voeten van een dame een anjer werd toegeworpen, eeuwige liefde werd gezworen of een revolutie werd uitgeroepen.
De vorige middag was ik met Potota naar de film geweest. We zagen De Grote Stilte. Ik heb de hele film geslapen. Ik vond Bergman oersaai. Ik wist al waar ik mezelf aan bloot stelde, maar Potota, die een wat breder cultureel besef had, had erop gestaan dat ik haar zou vergezellen om te begrijpen dat Sandrini niet alles in het leven was. Omdat een film voor mij leuk moest zijn. Als het niet leuk was, was het geen film. Dus naar mijn mening waren Sandrini en Isabel Sarli het beste wat de celluloid industrie ooit had uitgebracht. Enfin, ik vertel dit, want dat was de reden waarom ik het onderwerp film ter sprake bracht. Ik vroeg hem of hij naar de bioscoop ging en ik realiseerde me meteen dat het een nogal misplaatste vraag was omdat de arme oude man, naast zijn enorme traagheid, half doof en half blind was. Écht een stomme vraag. Maar zijn antwoord verraste me.
'Film? Of ik naar de film ga?'
Hij maakte een gebaar met zijn handen alsof hij wilde zeggen, maar alsjeblieft, Miguelito, wat voor onzin vraag je me.
'Kijk Miguelito, ik ben een filmfanaat. Er was een tijd dat ik geen enkele première in Montevideo miste. Nieuwe film? Ik was er meteen bij, vooraan in de rij om een kaartje te kopen. Het was een obsessief iets. Elke dag las ik de filmrubriek in de kranten en als ik zag dat er geen première was, maakte dat me depressief. En ik probeerde ook om op de hoogte te blijven van het doen en laten van de grote sterren. Ja, Miguelito, de film is heel erg belangrijk voor mij.'
Ik had dat antwoord niet verwacht, laat staan het enthousiasme waarmee de oude man het onderwerp had uiteengezet.
'Mijn favoriete bioscoop was Lumière.'
'Lumière?'
'Ja. Die was in de Floridastraat tussen de San Joséstraat en de Sorianostraat. Maar ik ging ook naar de Edison, de Uruguayo, de Ideal en de Buckingham. Ik vermeed Edén Park. Daar was het publiek erg lawaaierig.'
Gómez nam nog een slokje grappamiel. Een bus stopte met knarsende remmen, maar de oude man merkte het nauwelijks. Ik benijdde zijn eeuwenoude oren, die niet veel van wat er in de wereld gebeurde door lieten.
'Houd u van Bergman-films?', vroeg ik.
Hij gaf me geen antwoord. Hij keek me moe aan, zuchtte en zei toen:
'De film is geen film meer, Miguelito. Hij bestaat niet meer. Op een dag, lang geleden, zei ik tegen mezelf: “ik ga niet meer naar de film” en ik ging nooit meer.
'Waarom? Wat is er gebeurd?'
'De komst van het geluid.'
Ik leunde achterover en probeerde mijn lachen in te houden.
'Maar Gómez', zei ik. 'Het geluid verbeterde de films. Het was een zeer belangrijke technische vooruitgang. Dingen veranderen, verbeteren, evolueren.'
De oude man nam zijn laatste slokje grappamiel en zei tegen mij:
'De stomme films, Miguelito, waren beter, veel beter.'
'Denkt u dat, Gómez?', vroeg ik.
Hij stond op, leunde op zijn stok en voordat hij vertrok, zei hij tegen mij:
'Ze waren perfect, Miguelito. Ze klopten als een bus. Maar toen kwam het geluid en dat verpestte alles. Het geluid maakte de film dood.'
Jahweh Pérez
Jahweh Pérez woonde in een groot, elegant huis op de hoek van de Lezicalaan en de Peabodystraat, dat Het Paradijs heette. Hij had twee kinderen, Adam en Eva, die de gewoonte hadden om naakt in de achtertuin van het huis rond te lopen. Jahweh zorgde met geweldige genegenheid voor de achtertuin. Er waren heerlijke rozenstruiken, hortensia's, viooltjes, lelies, dahlia's en tulpen. Door het midden van die Hof van Eden meanderde een verrukkelijk beekje en aan de oever van een van de bochten had Jahweh een appelboom geplant. Het was de kinderen ten strengste verboden de vruchten van die boom te eten, want anders zouden ze er van langs krijgen. Ze waren helemaal niet verrast door zo 'n raar verbod van hun vader omdat ze zijn excentriciteiten al meer dan gewend waren. Hij zei bijvoorbeeld nooit: 'Adam, doe de lamp aan', maar 'er zij licht.' In plaats van sterren zei hij 'lampen aan het hemelgewelf' en wanneer hij de planten water gaf zei hij 'gaat heen en vermenigvuldigt u.' Bovendien begon hij steeds elke zin met 'voorwaar, voorwaar ik zeg u', en daarom vermeden de kinderen hem zoveel mogelijk.
Op een middag kwam Adder Urrutia, een ex-vriendin van Jahweh uit de tijd dat hij in Jericho een tover- en goochelarij cursus had gevolgd, op bezoek. Toen was Adder trompettiste in het orkest dat de taak had de muur te slopen in het kader van de uitbreiding van de stad. Hoewel Jahweh en Adder een paar erotische ontmoetingen hadden gehad, was de verhouding nooit serieus geworden omdat Jahweh creatief was en Adder destructief. Ze haatten elkaar met dezelfde gewelddadige intensiteit waarmee ze van elkaar hielden. Adder verleidde hem maar Jahweh wilde de verleiding weerstaan. Jahweh wilde de adem van zijn vrede in haar lichaam blazen, maar Adder wilde alleen oorlog. Adder was voor de salsa en Jahweh voor het gregoriaanse gezang. Jahweh was geest, Adder was biefstuk. En zo ging het almaar door. Ik haat je en ik hou van je, ik vereer je en ik spuug op je, kom alsjeblieft terug maar ik ga sowieso weg, rot op en verlaat me niet. Uiteindelijk eindigde het altijd in een handgemeen. Dan werden ze moe, zetten ze hun voorhoofd tegen elkaar, geeuwden, fluisterden amen samen en vielen in slaap onder de Jordaanse palmbomen.
Adder was heel blij met de kinderen. Jahweh vertrouwde de zaak niet helemaal.
'Hoe heb je me gevonden?', vroeg hij.
Adder lachte met die sardonische lach die zijn tenen deed krommen. Ze raakte haar neus aan en zei:
'Ik heb je geroken, Jahweh. Je stinkt naar heiligheid. Het is heel gemakkelijk om je te lokaliseren.'
De kinderen wilden haar de achtertuin laten zien.
'Kom, mevrouw, kom. Kom kijken hoe mooi de achtertuin is.'
'Waarom zijn de kinderen naakt?', vroeg Adder Jahweh.
'Omdat ze onschuldig zijn. Ze kennen het verschil tussen goed en kwaad niet.'
'Maar dat is geen reden om longontsteking te krijgen.'
'Voorwaar, voorwaar ik zeg u Adder dat ze mijn kinderen zijn en dat ik heden hun dagelijks brood geef.'
'Heden geef? Je kunt nog steeds prachtig moeilijk praten, Jahweh.'
Jahweh keek haar zwijgend aan. Waarom verscheen die vrouw na zoveel jaren weer in zijn leven? Toen hij haar de echte reden voor haar bezoek wilde vragen, was Adder al buiten in de achtertuin met de kinderen.
Adam en Eva renden en sprongen tussen de bloemen en de bomen. Bij de appelboom gekomen stond Adder stil om ernaar te kijken.
'Oh!', riep ze uit. 'De boom van de kennis van goed en kwaad!'
'De boom waarvan?', vroeg Eva.
'Van goed en kwaad.'
Adder pakte een appel en nam een hap.
“Oh nee, toch niet”, dacht Eva.
De oude vrouw gaf de appel aan het meisje.
'Nee, nee, nee, heel erg bedankt maar nee. Vader heeft ons verboden de vrucht van die boom te eten.'
'Er zal niets gebeuren. Neem maar. Kom op. Het is heerlijk.'
'Nee. Echt niet.'
Maar Adder keek haar aan met haar onweerstaanbare ogen en Eva werd gehypnotiseerd. Daarna beet ze in de appel.
'Ik wil ook, ik wil ook, waarom mag zij wel en ik niet, hè?', riep Adam uit en at wat er van de vrucht over was op, wat niet veel was, omdat appelbomen het niet goed deden in de Colón wijk.
Toen verscheen Jahweh en zei tegen Adder:
'Voorwaar, voorwaar ik zeg u zo zijt gij vervloekt boven al het vee en boven alle dieren des velds en gij zult met smarte kinderen baren.'
'Kinderen baren? Op mijn leeftijd?'
'En jullie: ga uit mijn ogen, nu.', beval hij zijn kinderen.
Politieagent Gutiérrez stak de straat over en liep naar de kinderen die naakt en huilend op de stoep stonden.
'Wat is er?'
'Pa heeft ons het huis uitgeschopt.'
De politieagent zette zijn pet af en krabde op zijn hoofd.
'Waar wonen jullie?'
'Daar.'
Ze wezen naar het grote huis.
Hij pakte hun bij de hand, ze liepen naar de deur en de politieagent belde aan. Jahweh Pérez deed open.
'Zijn deze kinderen van u?', vroeg Gutiérrez.
'Het aardrijk is vervloekt vanwege hun ongehoorzaamheid.', antwoordde Pérez.
'Wat?'
De kinderen renden het huis binnen. De politieagent was in de war en omdat hij dacht dat hij iets moest doen, vroeg hij Jahweh zich te identificeren. Jahweh keek hem aan en zei niets.
'Uw naam. Hoe heet u?'
'De naam van wie van ons? Wie van ons drieën?'
'Eh?'
'Ik ben de vader, ik ben de zoon en ik ben ook de heilige geest.'
'Pardon, maar ik begrijp het niet.'
'Ik ook niet', zei Pérez. 'Het is een mysterie.'
En hij deed de deur voor zijn neus dicht.
Mozzarella
'Het lijkt me dat het allemaal begon toen ik met Rosaura naar de bar Tasende ging. Zij beet op de pizza en de mozzarella bleef aan haar lippen hangen. Begrijpt u me, dokter?'
Giménez zei niets. Hij schreef iets op in zijn notitieboekje.
'Een sliertje hing slap neer en Rosaura perste haar lippen op elkaar en leunde achterover. Maar het sliertje rekte zich uit en bleef zich uitrekken. Ik zag dat en tja, wat moet ik verder zeggen, dokter. Ik weet het niet. Ik voelde voor het eerst in mijn leven iets daar beneden. Iets warms en fijns. Ik deed mijn gulp open onder de tafel en begon te masturberen.'
'Kon u niet wachten?', vroeg Giménez.
'Ik raakte in vervoering. Ik zat in een andere dimensie. Ik was...gelukkig. Afwezig. Weet ik veel.'
'Maar dat geluk was van korte duur.'
'Te kort. Het kind dat een Pepsi aan de tafel ernaast zat te drinken, zei tegen zijn vader: “kijk papa, die meneer houdt zijn piemel vast” en de man tilde me van de stoel en gaf me zo'n duw dat ik voor de voeten van Manolo neerviel, die met een dienblad met twee kopjes koffie langsliep en die me gelukkig maar net ontweek, want anders was de ramp veel erger geweest. Dat was toen ik klaarkwam en de witte straal naar het plafond schoot als een explosie en iedereen keek toe.
'Voelde u zich ongemakkelijk? Schaamde u zich?'
'Nee. Niet op dat moment.'
'Vertel me meer.', zei Giménez.
'Nou, goed. Ze brachten me naar het politiebureau. Ik kreeg een boete voor verstoring van de openbare orde. En een dossier op mijn naam.'
'Dat weet ik al. Wat ik bedoelde was dat ik graag meer zou willen horen over uw obsessie met mozzarella.'
'Zeg niet zomaar “mozzarella”, dokter, ik word rusteloos, geagiteerd'
Giménez schrok.
'Laten we pauzeren.', zei hij.
Giménez ging naar de bar beneden en de patiënt liep naar het raam dat op de Río Brancostraat uitkeek. Naast Hotel Latino was er een ijzerhandel en naast de ijzerhandel een pizzeria. Gewoon door naar het bord Pizzeria te kijken begon zijn bloed al met meer intensiteit te stromen. Maar hij was toch geen moordenaar of dief, dacht hij. Hem dwingen naar een psychiater te gaan in ruil voor een gevangenisstraf, zeg, kom op. Dat was een idee geweest van Dr. Estefan, rechter in eerste aanleg in strafzaken.
'Laten we doorgaan.', zei Giménez. 'Laat me u iets vragen. Heeft u last van ruwe of voorgekookte mozza...ik bedoel kaas van Italiaanse buffelmelk?'
'Nee. Helemaal niet.'
Giménez krabde aan zijn kin.
'Is dat slecht?', vroeg de patiënt.
Giménez antwoordde niet.
'Vertel hoe de fetisj fase is begonnen.'
'Ik had geen andere keuze dan naar de fetisj fase over te gaan. Ik werd gedwongen door de omstandigheden. Na vijf of zes incidenten in verschillende pizzeria's van Montevideo werd ik al bekend en men sloeg alarm als ik me in de buurt begaf. De eigenaars spanden samen met de politie om mij de toegang tot hun panden te ontzeggen. Alles wat ik wilde, dokter, was mijn seksuele verlangens bevredigen. Daar hebben alle mensen recht op, toch?'
'Wanneer was de eerste keer dat u ejaculeerde op een kookboek?'
'Het zal in juni vorig jaar zijn geweest. Het was in de Artigas-Washington bibliotheek. Een prachtig boek in het Engels, enorm, met harde kaft en kleurenfoto's. Italian Cuisine: a trip to a tasty paradise. In het hoofdstuk over pizza's, tussen pagina 25 en 28, staan foto's van pizza's met mozzarella. Ik kwam er zo'n vijftig keer op klaar. Op een gegeven moment kon ik het niet meer open krijgen omdat het allemaal zo plakkerig was geworden. Ook begon de bibliothecaris me vreemd aan te kijken. Dus moest ik een andere aanpak proberen.'
'Was u niet bang om op heterdaad betrapt te worden?', vroeg Giménez.
'Ik heb het al uitgelegd, dokter. Ik was in vervoering.'
'En toen?'
'En toen ging ik naar de bibliotheek van de Robin Hood club. Daar vond ik een boek met toeristische afbeeldingen van Italië en in een ervan zat Claudia Cardinale pizza met mozzarella te eten. Stel u voor.'
Giménez probeerde het zich voor te stellen.
'Blanquita zag me en in een mum van tijd was de hele buurt in rep en roer. Ze wilden me lynchen. De clubvoorzitter eiste dat ik mijn lidmaatschapskaart teruggaf. Toen ze me naar het politiebureau brachten, zei agent Olivera tegen me “oh nee, jíj bent het weer Techera, jíj bent het weer” en toen Blanquita en de voorzitter de feiten wilden uitleggen, gaf Olivera hen te verstaan dat ze niet de moeite moesten nemen omdat hij me al te goed kende.
Giménez belde Dr. Estefan om haar te informeren over de behandeling van de patiënt.
'Gaat het beter met hem?', vroeg de rechter.
Giménez vroeg haar op zijn beurt of ze wist van een boek genaamd Italian Cuisine: a trip to a tasty paradise.
'Zeker. Ik heb thuis een exemplaar. Het is een culinair orgasme.'
'Een orgasme?'
'Ja. Er zijn enkele heerlijke recepten met mozzarella en heel gemakkelijk. Ze kunnen met één hand worden gedaan.'
Oom Francisco
Ik schrok toen ik zag dat tante Zulma een geroosterde boterham op tafel zette met een beetje tonijn en een plakje tomaat en daarnaast een glas melk. Ik stond in de intieme en geïnformeerde kringen van de familie Umpiérrez bekend als een kind dat vaak moest poepen, of zoals nicht Rosario zei, een jochie met rusteloze darmen. Maar tante Zulma was zich niet van dat detail bewust. Ten eerste omdat ze in de Aguada wijk woonde, waar de wereld eindigde, en ten tweede omdat ze geen echte Umpiérrez was, maar slechts een Silvera López die met oom Francisco was getrouwd, die een volbloed Umpiérrez was. Daarom werd ze uitgesloten van bepaalde geheimen die waren voorbehouden aan bloedverwanten, zoals mijn neiging om vaak naar de wc te gaan voor een grote boodschap.
Tante Zulma at geen middageten zoals iedereen, maar gebruikte de lunch. Ik weet niet waar ze het vandaan had. Ik had navraag gedaan en kwam erachter dat het een Engels woord was dat met u was geschreven, maar dat werd uitgesproken met een a. Geen commentaar. Tante Zulma was naaister en soms begreep je niet wat ze zei omdat ze tegen je sprak met haar mond vol spelden. Andere keren verscheen ze voor je met een meetlint op haar schouders alsof het een priesterstola was. En ze leek altijd ergens anders te zijn met haar gedachten. Altijd naar boven kijkend, naar het plafond. Ze leunde achterover tegen de rugleuning van de stoel, nam een trekje van een sigaret met een filter van ongeveer drie en een halve meter lang en bladerde met haar vrije hand door een damesmodeblad. Op die dag werkte mijn moeder tot drie uur s 'middags op het ministerie en omdat ik om half twee naar de catechismus moest, had ze tante Zulma gevraagd me naar de Reductokerk te brengen, waar ik tot engeltje werd opgeleid. En zou ik ook bij haar eten tussen de middag. Of zou ik de lunch gebruiken. Ik keek naar de tonijn en het plakje tomaat. Daarna liet ik mijn blik langzaam naar het glas koude melk glijden en voelde dat de microscopisch kleine beestjes van mijn darmflora alarm sloegen. Ik stelde me voor dat mijn bacteriën schreeuwden en probeerden niet in paniek te raken.
Tante Zulma keek naar de kroonluchter aan het plafond en zei dat ik moest eten want meteen daarna zouden we vertrekken. Ik twijfelde. In de catechismus was mij geleerd dat je moest gehoorzamen, want God was dol op gehoorzame kinderen. Maar ik dacht ook dat hij kinderen met poep in hun ondergoed zeker minder leuk vond. Ik stak mijn hand op naar de geroosterde boterham, pakte hem op en raakte het ene uiteinde van de tomatenschijf aan. Tante Zulma nam nog een trekje van de één kilometer lange sigaret. Met mijn andere hand pakte ik het glas melk. Ik voelde dat ik in die hand een cyanide capsule had en in de andere een fles strychnine en dat ik moest kiezen tussen de dood door diarree of darmkoliek. Ik raakte in paniek en liet beide dingen los. Tante Zulma zag in het tijdschrift een model in het blauw gekleed met een zwart hoedje waaronder blonde haren uitstaken.
'Ze ziet eruit als een stewardess.', zei ik.
'Eten.', antwoordde ze.
Ik legde mijn kin op de rand van de tafel en bewoog de wijs-en middelvinger van elke hand alsof het poten waren die naar de geroosterde boterham en het glas liepen. Ik keek op en plotseling kwamen mijn ogen in botsing met die van tante Zulma. Geconfronteerd met die afschrikwekkende fakkels, had ik geen andere keus dan een hap van de tomaat en dan nog één van de tonijn te nemen en daarna een slokje melk te drinken. Die pupillen lieten me pas vrij toen ik alles had opgegeten. Toen bracht het geluid van de autosleutels me uit mijn mijmerij en liep ik achter haar aan door de deur die naar de garage leidde.
Toen de catechist ons vertelde dat God de mens uit liefde had geschapen en hem naar zijn beeld en gelijkenis had gemaakt, liet ik de scheet van de eeuw. Ik weet niet of dat een doodzonde of een pekelzonde was, maar toen ik het aan oom Francisco vertelde, feliciteerde hij me omdat ik me als een echte Umpiérrez had gedragen.
Bern
Ik kwam in Bern aan en begon te zingen op de Frühlingsstraße, bij de bocht voor de kleine engelenfontein. Een paar stappen rechts van me was een uithangbord met de tekening van een dwerg met een groene pet op, die een biertje dronk. Ik zette mijn hoed op de grond, stemde de gitaar en begon met guantanamera, guajira, guantanamera, maar ik ging niet verder omdat iemand vanuit een raam op de tweede verdieping een emmer water naar me gooide. Ik weet niet welk zeldzaam voorgevoel het was dat me van de zondvloed redde. Net op tijd deed ik een stap opzij en het water viel op een vrouw die met haar hond aan het wandelen was. Toen de dader haar hoofd naar buiten stak, zag de doorweekte vrouw dat en begon haar in het Duits uit te vloeken. Die vloekte in het Frans terug. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om mij uit de voeten te maken. Bij de hoek van de Winterallee keek ik om. Een politieagente met een vlecht tot aan de heup was tussenbeide gekomen naar aanleiding van de woordenwisseling en probeerde de boel te kalmeren.
Ik liep in de Winterallee en toen ik bij de Garten der Geliebten aankwam ging ik onder een lantaarnpaal staan. Ik pakte de gitaar, stemde hem, zette de hoed op de grond en begon met guantanamera, guajira, guantanamera. Maar een kerel met wortelkleurige haar onderbrak me om te vragen of ik wist, dat Jezus van me hield. Natuurlijk wist ik dat Jezus van me hield, antwoordde ik. Hij was gek op me. Hij dacht elke nacht aan mij. En ik probeerde door te gaan met yo soy un hombre sincero, maar de Wortel vroeg me of ik wist, dat onze laatste dagen waren aangebroken. Ik stopte met zingen en vroeg hem:
'Wat de laatste dagen?'
'De laatste dagen van de wereld.', legde hij uit. 'Op 23 september vindt de wederkomst van Christus plaats. Ben je er klaar voor?'
'Jazeker.', zei ik. 'Ik ga gegrilde provolone voor hem maken.'
Hij bood me een tijdschrift aan met de naam Dageraad en vertelde me, dat elke bijdrage welkom zou zijn en dat in de hemel rekening zou worden gehouden met mijn gebaar. Ik had een aantal dagen bijna niks in mijn maag gehad. Ik was niet in de stemming voor bijdragen. De engeltjes in de hemel hoefden niet te eten. Ik wel. Toen ik op het punt stond mijn gitaar op zijn hoofd kapot te slaan, verschenen er twee in witte gewaden geklede mannen met baarden en begroetten ons: 'Inshallah.' Ik, die in Murcia ooit een Marokkaanse vriendin had gehad, antwoordde: 'Salam aleikum.' Ze legden twee vloerkleden op het gras en toen ze gingen knielen om te bidden, ging de Wortel naar hen toe en vroeg of ze wisten, dat Jezus van hen hield. De bebaarde mannen keken elkaar aan en binnen een paar minuten raakten ze alle drie betrokken bij een religieus debat dat in omvang toenam. Het trok de aandacht van de agente met de vlecht tot aan haar heup. Ze stopte ongeveer tien meter verderop en zei iets in haar walkie-talkie. Ik vond dat het tijd was om te verkassen en ergens anders te gaan musiceren.
Ik liep tot aan het einde van de Garten der Geliebten. Bij de Königstraße zag ik een worstenkraam. Een kleine jongen kocht een worst met zuurkool en ging zitten naast wie ik dacht, dat dat zijn grootvader zou zijn, die patatjes at uit een kartonnen bakje. Ik moedigde mezelf mentaal aan. “Kom op, Carloncho, kom op, nog een paar Guantanamera's en ook jij kunt eten.” Ik nam de brug over de Aare en ging de Steeg van de Fluitisten in. Toen ik de hoek van de Wilhelmstraße bereikte, pakte ik de gitaar, stemde hem, zette de hoed op de grond en begon met mijn Guantanamera terwijl ik aan worst met zuurkool dacht. Maar ik kwam niet eens bij de eerste strofe. Een blonde vrouw in een jurk met luipaardprint en een strakke zwarte riem stond voor me. Ze leek Wilma, de vrouw van Fred Flintstone.
'Honderd frank.', zei ze.
Ik keek haar aan zonder iets te zeggen.
'Tachtig frank.'
Ik reageerde niet.
'Vijftig.'
Als ze zo doorgaat, dacht ik, zal ze me uiteindelijk geld bieden.
Ze liep weg. Haar hakken klonken op de stoep. Hoe eenzaam, dacht ik. Ik wilde met heel mijn hart dat er iemand in haar leven was die haar thuis ontving met een yabba dabba doe. Ik had dat niet eens.
Toen ik weer met mijn Guantanamera wilde beginnen, kwam de agente met de vlecht tot aan haar heup en vroeg of ik een bewijs van gemeentelijke toestemming had om op straat te spelen. Ik sloeg op mijn voorhoofd met mijn handpalm.
'Ik wist, dat ik iets was vergeten.', zei ik. 'Ik heb 'm in mijn kamer in het Sheraton laten liggen. Soms kan ik vreselijk afwezig zijn. Te druk in mijn hoofd, weet u?'
Met een gebaar van haar delicate politiehand gaf ze me te verstaan dat ik moest opduvelen.
Ik stond voor de klokkentoren die Einstein de inspiratie had gegeven om zijn relativiteitstheorie te ontwikkelen. Die beroemde man met het warrige haar had zich voorgesteld dat hij met de snelheid van het licht in een trein reisde en dat de wijzers van die klok achter bleven. Ik wilde weten waar ik in die trein kon stappen om Bern zo snel mogelijk te verlaten. Op dat moment kwam ik Wolfgang met zijn banjo tegen. Wolfgang was een dronkaard die dacht, dat hij Glen Campbell was en toen zijn vingers niet reageerden, vroeg hij om een aalmoes op de grond en deed alsof hij iets op de stoep schilderde met een paar gekleurde krijtjes. En hij was plakkerig. Hij omhelsde je of legde een hand op je schouder om je te laten zien hoeveel hij je waardeerde. Hij stonk. Hij had dringend een douche nodig.
'Hoe was je dag?', vroeg hij me.
'Uitstekend.', zei ik. 'Veel geld verdiend. Als je dat ook wil ga dan op de Frühlingsstraße staan, bij de bocht voor de kleine engelenfontein.'
Casanova
Casanova was een genie. Hij maakte zijn huiswerk in een mum van tijd. De juf gaf ons de opdracht om een opstel te schrijven met de titel Mijn Hond en hij vulde twee pagina's met woef, dat wil zeggen, hij schreef ongeveer driehonderd keer woef en legde vervolgens met academische gebaren aan iedereen uit dat het een verhaal was dat in de eerste persoon was geschreven (in dit geval, in de eerste hond) en dat woef de officiële taal was die het hondenras gebruikte om zich uit te drukken.
'Heeft u nog nooit van het Franse naturalisme gehoord, juf?', vroeg hij.
Juf Tania zweeg en keek hem aan.
'Ik leg het uit.', ging Casanova verder.
'Leg me niets uit. U krijgt een ruim onvoldoende.', antwoordde de juf.
In geometrie was Casanova een kanjer. Driehoeken, legde hij uit, werden ingedeeld in liefdesdriehoeken, bermudadriehoeken en muzikale driehoeken. Liefdesdriehoeken waren die waarin a hield van b maar b ging naar bed met c en dan uit pure jaloezie schopte c tegen de hypotenusa van a. Bij bermudadriehoeken gingen a, b en c naar bed en verdwenen vervolgens spoorloos en het kenmerk van muzikale driehoeken was dat a, b en c niet in bed sprongen, maar zich aaneen sloten bij de hoekpunten en elkaar lieten trillen, wat een pret vanjewelste veroorzaakte.
Wat evolutie betreft, beweerde Casanova dat de homo sapiens zijn oorsprong had in zoöfilie omdat Kaïn geen vrouwen om zich heen had, behalve Eva, en dat de vrouwtjesaapjes van Kanaän hem met medeleven aankeken en zich nooit zorgen maakten over zijn strafblad. Kaïn en een van die welwillende vrouwtjesaapjes zouden de gemeenschappelijke voorouder zijn waarnaar paleontologen nog steeds op zoek waren. Met betrekking tot de Perzische oorlogen beweerde hij dat ze hun oorsprong hadden in het tekort aan perziken omdat Themistocles de perzikbomen had verwaarloosd door zijn obsessie met het bouwen van schepen, en de Grieken de harde en smakeloze appels van de Peloponnesos beu waren. Darius de Grote wilde zijn eigen perziken niet verkopen en zo begonnen ze elkaar te haten. Fernández durfde erop te wijzen dat Perzisch niets met perziken te maken had en Casanova antwoordde met een vermoeid gebaar dat het woord perzik wees naar Persepolis, dat “stad van perziken” betekent. Toen Alexander de Grote de stad veroverde, zei hij “á tha sas teleióso”, wat in het moderne Spaans kon worden vertaald als “kap ermee of ik maak je af, Fernández”, sloot Casanova zijn betoog af.
We waren allemaal bezorgd over Casanova en de vraag die in de lucht hing, was hoe lang hij het op school zou uithouden voordat hij eruit werd gegooid. Hij was halverwege het jaar verschenen en het gerucht ging dat hij op proef was. Dus we keken met grote ogen naar hem. Hij was anderhalve kop langer dan wij en op de een of andere manier begrepen we dat hij erg intelligent was. Te intelligent. Een intelligentie die je nerveus maakte en je soms aan het lachen maakte en soms aan het huilen. Dat effect had hij op me. Dat overkwam mij toen Tania ons opdracht gaf dit wiskunde probleem op te lossen: Een tank heeft drie kranen. Als alle drie opengedraaid zijn vullen ze hem in twee uur. Als er maar twee opengedraaid zijn, is hij binnen vijf uur vol. Hoe lang duurt het om hem te vullen met een enkele kraan? Casanova stak onmiddellijk zijn hand op en antwoordde dat het ervan afhing of het leertje los was geraakt. Iedereen lachte, maar toen Tania hem zei het lokaal te verlaten en zijn schrift en boeken mee te nemen, moest ik heimelijk een paar tranen laten. Ik realiseerde me dat hij weer van school gestuurd was.
Ik was niet verbaasd toen ik hem vele jaren later zag in een interview op de Zwitserse televisie, waarin hij uitlegde hoe de deeltjesversneller van Genève werkte. In zeer correct Frans beantwoordde Casanova de vragen van de journalist en nam hem mee door de verschillende faciliteiten en legde de dingen zo uit dat ze voor de gewone burger begrijpelijk waren. Aan het einde van het interview zag je Casanova in zijn chalet in Versoix, heel opgewekt bezig met zijn hond, een border collie die hij voorstelde als Charles.
'Het lijkt alsof u en de hond aan het praten zijn', zei de journalist gekscherend.
'Dat klopt', zei Casanova. 'Ik heb zijn taal geleerd. Ik schreef een boek over het onderwerp.'
Hij bood de journalist een exemplaar aan. De journalist bladerde er doorheen en zei:
'Maar al deze pagina's staan vol met het woord woef. Honderd pagina's met woef!'
'Wilt u het hebben?', vroeg Casanova. 'Het is een speciale aanbieding. Tien frank vijfentwintig.'
De dokter
Het is zo meteen acht uur, dus hij kan op elk moment komen. Mijn Raúl gaat dood en daar is niets aan te doen. Maar de dokter blijft om deze tijd elke dag komen. Hij was degene die de tumor in zijn hoofd ontdekte en degene die hem vertelde dat alles in orde zou komen. Ook al had de MRI aangegeven dat de kanker niet te opereren was en dat hij nog drie maanden te leven had.
'Het komt goed', herhaalde hij als een mantra.
En Raúl geloofde het en ik geloofde het en zelfs hij geloofde het zelf. Sindsdien begon hij geleidelijk aan kracht te verliezen en nu komt hij praktisch niet uit bed. Hij slaapt de hele dag en als hij niet slaapt kijkt hij naar het plafond en zwijgt, wat bijna hetzelfde is. Gek genoeg heeft hij geen pijn. Hij lijdt niet. Soms krijg ik de indruk dat hij gelukkig is. Ik weet dat dat belachelijk klinkt, maar het is de waarheid.
De dokter arriveert, schudt mijn hand en vecht een vriendelijk robbertje met de hond, waarbij hij hem om de onderkant van zijn regenjas wikkelt en hem door de gang rolt. Dan gaat hij naar de kamer van Raúl. Ik ga met hem mee met de thermoskan en de drinkbeker en neem plaats op de stoel bij het raam. Raúl beweegt ter begroeting een beetje zijn linkerhand en de dokter zit aan het voeteneinde van het bed en tikt op de sprei bij wijze van antwoord. Raúl spreekt heel zacht en heel langzaam en de dokter praat met hem met een zachtaardige baritonstem die de vloerplanken doen trillen, en ik wil niet overdrijven, maar zelfs de krullen van mijn permanent gaan een beetje schudden. Stel je voor dat de stem van Zitarrosa het over medische dossiers en pathologieën heeft. Zoiets ongeveer.
De dokter haalt de stethoscoop en de thermometer uit zijn tas en gaat verder met alles wat een dokter moet doen. Ik kijk graag naar hem. Het is alsof hij mijn man knuffelt. Hij, ik, Raúl en iedereen weet dat het een nutteloze en theatrale daad is, maar het is ook een tedere hulde. Hij kijkt in zijn ogen, tikt op zijn ellebogen en knieën, laat zijn benen buigen, vraagt of hij goed slaapt en of hij spijsverteringsproblemen heeft en of hij last heeft van duizeligheid. Raúl is blij met zoveel aandacht en ik merk op zijn gezicht die oude sardonische glimlach die ik vijfentwintig jaar lang zo vervelend vond. Maar nu geniet ik ervan omdat het een teken is dat mijn man ondanks het stomme carcinoom toch nog steeds mijn man is.
Dan praten ze natuurlijk over voetbal. Raúl's spraak is haperend, maar de dokter luistert aandachtig naar hem en na veel controverse besluiten ze, als ik het niet verkeerd heb begrepen, dat Uruguay het laatste WK heeft verloren omdat noch Recoba noch Forlán van de partij waren.
'Men moet oudere spelers in de selectie opstellen. We waren ooit kampioen omdat we langzaam, heel langzaam speelden. We maakten ze gek. Zij renden. Wij niet. Wij, korte passen met precisie. Kijk, de shirts van het WK van 1950 die nog in het museum van de Amsterdamtribune te zien zijn, zijn niet eens bezweet', zegt de dokter.
Mijn Raúl lacht. Hij vindt die onzin prachtig. Ik lach ook en die lach doet ons allebei goed. Het is een beetje een overdreven lach omdat mijn tranen beginnen te stromen en ik kan niet stoppen.
De dokter staat op, strijkt zijn hand over het hoofd van mijn man met dat vaderlijke gebaar dat voor kinderen bedoeld is en zegt voor vertrek:
'Het komt goed.'
De hortensia's
Je neemt de vuilnis mee naar de stoep en blijft een tijdje praten met Marieke die zeven maanden zwanger is. Je kunt zien dat ze moeilijk kan staan. Ze zet haar benen goed uit elkaar, laat de palm van haar rechterhand op de achterkant van haar middel rusten en beschermt met de andere haar ogen tegen de zon. Ze vertelt je dat ze niet wil weten of de baby een meisje of een jongen zal zijn. Nou, het is niet dat ze niet wil. Het is dat haar man het niet wil weten.
'Hij houdt van verrassingen', legt ze uit.
Je wenst haar veel succes met de bevalling en vertelt haar dat je hoopt dat ze van de onzekerheid zal genieten. Dat was tenslotte de normale toestand waarin paren leefden voor de komst van de echografie.
Je neemt afscheid van de aanstaande moeder en wanneer je je omdraait zie je Thomas die met zijn snoeischaar de tuin in is gegaan en hij vraagt je om zijn hortensia's te bewonderen waarop je antwoordt ja, ze zijn prachtig. Na een moment van stilte alleen onderbroken door het tak tak van de snoeischaar die Thomas aan het checken is, zeg je mooi weer, hè, en Thomas zegt dat het gaat regenen in de middag. Je kijkt nog eens waarderend naar de hortensia's en als je verder wil gaan, zet de kleine Willem het voorwiel van zijn driewieler op je voeten en je wilt hem een trap geven, maar je lacht en je doet alsof je rent voor je leven en hij trapt achter je aan totdat je de tuin van Temmink bereikt. Je doet alsof je bang en radeloos bent en terwijl je luistert naar het gelach van Willem zie je Sarita aankomen met haar ogen op haar smartphone gericht en je doet een stapje opzij zodat ze niet over je heen loopt. Je zegt goedemorgen als ze langskomt en ze antwoordt met een licht knikje van haar hoofd, opdat het oorstukje dat aan haar oor hangt niet losraakt.
Je gaat naar huis, doet je laptop open en zoekt op Facebook naar foto's van de verjaardag van een neef in Canada en nadat je een gebakken ei hebt gegeten en een biertje hebt gedronken, ga je op de bank zitten en vraag je je af wat je nu in godsnaam gaat doen. Het is best moeilijk om in een eerste wereldland te wonen, dat je duizend euro per maand geeft om lekker te niksen en huur en ziektekostenverzekering subsidieert. Dat wens je niemand toe. Je mist de mooie dingen die het leven de moeite waard maken. Zoals lijden aan endemische honger. Of leven met de politie op je hielen, omdat je wetten overtreedt die door anderen zijn verzonnen. Of dwalen van stad naar stad omdat je vanuit de lucht wordt gebombardeerd of op jou vanaf de daken met mitrailleurs wordt geschoten. Je pakt de afstandsbediening en drukt op het groene knopje totdat je vinger versleten is en dan val je in slaap op de bank, terwijl een sliert speeksel uit je mond ontsnapt. Je wordt tien minuten later wakker, geschrokken door het verschrikkelijke lawaai van de vuilniswagen en je gaat naar buiten om de lege ton op te halen. Je komt je huis binnen via de keukendeur, je kijkt naar de perfect uitgelijnde koffiekopjes op de plank maar bedenkt dat de ruimte tussen de tweede en de derde kan worden verbeterd, dus corrigeer je die ramp. Je steekt je handen in je zakken en haalt ze er weer uit, geeuwt voor de zoveelste keer en besluit plotseling in een onverwachte uitbarsting dat een mens iets moet hebben om aan te lijden, men moet ergens verdrietig over zijn, men moet iets ondernemen, zo kan het niet verder. Je bent de wanhoop nabij en je belt met de zelfmoordhulpdienst. Je wil je niet echt van kant maken. Wat je wilt is iets hebben om aan te lijden. Maar je hangt op omdat je je belachelijk voelt. Dan zoek je wanhopig naar die pillen tegen de zenuwen die je ooit waren voorgeschreven, toen de stem van de zanger Antonio Prieto onophoudelijk door je hoofd bleef galmen. Je vindt ze eindelijk, je neemt er twee tegelijk, hapt naar adem, legt je handen op het aanrecht en begint te huilen.
De man op zondag
Ik wou dat het elke dag zondag was. Dat is de dag van de week waarin de boeman verdwijnt en zijn plaats overlaat aan een man in robe de chambre die naar Franse parfum ruikt en tango's van Gardel zingt terwijl hij zich scheert. Een man die niet gemeen tegen jou doet, die niet aan je haren trekt en tegen wie je vrolijk bokst in de keuken en je ontwijkt zijn uppercuts en rechtse jabs zo goed dat je denkt dat je Cassius Clay bent. En als je geluk hebt, sla je hem tegen zijn kaak en valt de man theatraal flauw op het melkschoteltje van de kat. Daarna ga je op een drafje rond de tafel en bedank je het gejuich van de toeschouwers. Een man die de Victrola opwindt en wanneer je Al Jolson's stem hoort, knielt hij op de grond en bootst de zwarten van het zuiden van de Verenigde Staten na, met beide handen op zijn hart. Een man die je op zijn schoot laat zitten en samen met jou de rekenkundige vergelijkingen bekijkt die je zoveel moeite kosten en die je niet in je eentje kunt oplossen, omdat je enige hersencel meestal o zo lekker ligt te slapen. Een man die je zegt dat je je jas moet gaan halen en je gaat met hem mee naar de Cerro en dan ren je met hem mee over de helling naar beneden en je bent niet bang om te vallen, omdat je weet dat zijn sterke, harige armen je zullen vasthouden als je struikelt. De man houdt van je en je noemt hem papa zonder enige gêne en soms zelfs met een beetje trots. Vandaag is dat allemaal mogelijk omdat het zondag is en de boeman er niet is. Vandaag is deze man, onhandige boxer en slechte foxtrot zanger die naar parfum ruikt en zijn verdedigingsmechanisme uitschakelt, zodat je zijn territorium kunt betreden zonder gebeten te worden door zijn waakhonden.
De man op zondag ontmoet andere mannen in de boccia-club en ineens besta je, want tussen de ene en de andere grappa verkondigt de man trots, dat je op school een tien hebt gekregen en de andere mannen kloppen hem op zijn rug, 'wat heb je een superknap joch, zeg'. Je voelt je opgeblazen als een ballon en je gezicht wordt rood van verlegenheid. Dan krijg je zelf ook klopjes op je rug en je wankelt een beetje en je slaat je hoofd tegen de toonbank. Maar de man van zondag negeert je niet. Hij laat je deelnemen aan de exclusieve kring van dronkaards op witte sportschoenen, hij laat je de chico gooien en de eerste bal en dan tilt hij je op in zijn armen en plaatst je op de reling en je blijft daar in de zevende hemel, zo gelukkig als wat, ondergedompeld in een limbo die naar alcohol en gebarbecued vlees ruikt. De man loopt langs je heen, knipoogt naar je en hurkt neer om een gat in de vloer met cement te vullen. Dan gaat hij naar het uiteinde van de baan, laat er een voet op de planken rusten, heft een bal op ooghoogte, schat de afstand naar het doelwit met een geconcentreerd gebaar, gaat vooruit met drie lange sprongen en laat het projectiel van beneden naar boven los. De boog in de lucht is prachtig. De grijze bal raakt de rode, de rode wordt weggesmeten en de grijze, glanzend en trots, neemt nu de plaats in waar de andere was. Er wordt gejuicht en geapplaudisseerd en de man loopt naar je toe en omhelst je en je voelt je de zoon van de wereldkampioen.
De middag verliest lucht en licht en de man maakt plaats voor de boeman op maandag. Schubben groeien op zijn handen, voeten en gezicht en zijn stem wordt ruw en donker. Hij spreekt weinig en kort en kijkt niet langer naar jou en je denkt dat je niet meer bestaat. Hij ligt languit voor de televisie, fronst, steekt een sigaret op en valt in slaap. Je trekt je terug en probeert geen lawaai te maken omdat de boeman elk moment kan ontwaken en je pijn doen met een knauw of een woord. Je loopt op je tenen weg en je telt de dagen tot de volgende zondag. Je weet dat het er zeven zijn, maar je telt ze toch.
De metafoor
Het was een puntdak met houten balken. Door de twee kleine raampjes zag ik sneeuw vallen, zacht en stil. Het werd donker in Alkmaar en ik deed mijn schoenen uit en zette ze op de radiator. Liesbeth kwam de kamer binnen, gaf me een kus die me knock-out sloeg en ging weer weg. Ik begon te lezen wat ik de avond ervoor in de Stapper had geschreven. Ik was naar een optreden van een jazztrio gegaan en na drie ronden rum en Coltraine was ik geïnspireerd geraakt en begon mijn verzinsels te schrijven op de rand van een krant. Ik was verrast toen ik zag dat ik dat in het Nederlands had geschreven. Ik had dat detail niet opgemerkt. Ik was duidelijk meer onder invloed dan ik dacht.
Liesbeth kwam de kamer weer binnen en toen ze haar mond opendeed om iets te zeggen, vroeg Remco vanaf de begane grond waar de basilicum was.
'Op het kruidenrek', antwoordde Liesbeth terwijl ze in mijn kruis kneep.
'Zie ik niet. Ik ga naar de supermarkt. Zonder basilicum kan ik geen pesto maken', zei hij.
'Ga maar', antwoordde Liesbeth terwijl ze met haar rug naar me toe haar broek naar beneden trok.
Twintig minuten later kwam Remco terug met de basilicum en Liesbeth was geen rug meer die op en neer ging. Ze draaide zich om en keek me aan met die ogen die mijn hart verpletterden. Ze streek met haar tong over mijn wang, wreef met haar neus tegen de mijne, greep mijn nek met haar handen en toen ik iets moois en romantisch uit haar lippen verwachtte, zei ze alleen maar dat ze naar beneden ging om de salade te maken.
Ik masseerde mijn voeten en deed mijn schoenen weer aan. Ik gooide de krant in de prullenbak toen ik me realiseerde dat wat ik in de Stapper geschreven had nergens op sloeg. Je moet niet schrijven als je dronken bent.
Tijdens het eten vroeg Remco mij waar ik heen ging na Alkmaar.
'Ik weet het niet. Ik zie wel.'
'Ben je niet bang voor het onbekende?'
'Ik hou van het onbekende. Waar ik bang voor ben, is het bekende.'
Remco staarde voor zich uit met gnocchi voor zijn mond, alsof hij de diepte van mijn wijze en vreemde woorden peilde. Eigenlijk was die onzin een voorbereid antwoord. Ik had me lang geleden gerealiseerd dat mensen dachten dat zwervers zoals ik een soort filosofische superioriteit hadden en dat we vrij en verheven waren. Of we waren dat of anders waren we dronkaards, drugsverslaafden, misdadigers en dwazen. Hoe het ook zij, we werden gezien als vreemde mensen, van een andere planeet. Maar eerlijk gezegd waren wij zwervers gewoon jaloers. Jaloers op degenen die een huis, een gezin en een baan hadden.
'Als je bang bent voor wat bekend is, dan ben je bang voor ons', zei Liesbeth met de vork in haar mond en een gesloten oog dat een knipoog moest zijn.
'Wat ik wilde zeggen was een, het was een, hoe zeg je dat?', zei ik. En ik bewoog een hand in de lucht alsof ik iets los schroefde. Soms was de Nederlandse taal erg moeilijk voor mij.
'Metafoor', zei Remco.
'Ja, juist.'
'Zeg metafoor, alsjeblieft', vroeg Liesbeth me.
'Metafoor', zei ik.
Liesbeth wendde zich tot Remco en giechelde. Ik wist niet of het te wijten was aan zenuwen of tederheid.
'Is dat niet een prachtig accent?'
Remco slikte de gnocchi in, dronk wat wijn en vroeg of we de pesto niet te zout vonden.
De Wet
Toen professor Benítez zei, dat de bronnen van verplichtingen de wil en de wet waren, hoorden we de jongens op het dak rennen. Ik herkende het schelle stemmetje van Mieres die schreeuwde:
'Ze gaan de Tristán Narvajastraat op!'
Een andere stem, die volgens mij die van magere Fuentes leek te zijn, riep:
'Let op de Eduardo Acevedostraat!
Benítez leunde op het bureau en opende het burgerlijk wetboek. Hij herschikte zijn das, wat hij altijd deed als hij de wet raadpleegde, en las het artikel waarin werd vastgesteld dat het overnemen van onroerend goed waarover geen aanspraak bestaat, na dertig jaar legitiem eigendom werd.
Er klonk geschreeuw op straat. Delia, Ferro en Ramírez liepen naar het raam met uitzicht op de Dieciocho de Juliolaan en ik stond achter hen om niets te missen. Voor de studio's van Canal 4 hadden de studenten een bus tegengehouden en begonnen die aan het wankelen te brengen. Vanaf het dak van de faculteit gooiden Mieres, magere Fuentes en de anderen stenen naar beneden.
Benítez gebaarde ons terug te keren naar onze stoel.
'Oké dan. Wat roerende zaken betreft, is wat in artikel 1214 is vastgelegd, van toepassing', oreerde hij.
Maar hij kon niet doorgaan. Een traangasgranaat raakte het raam en dan nog een en dan nog een. Delia haastte zich om de luiken te sluiten, maar het gas sijpelde al het lokaal in. Ik rende naar haar toe om haar te helpen en kreeg een groep agenten te paard op straat te zien. Toen ik terugkeek in het lokaal, kon ik alleen een mist waarnemen die alles bedekte. Ik haalde mijn zakdoek tevoorschijn, besproeide hem met parfum en bracht hem naar mijn mond.
We verlieten het lokaal, gingen de trap af en toen we bij de aula kwamen, moesten we omkeren omdat we de studenten tegenkwamen die op de vlucht waren voor de politie. De agenten kwamen tot aan de deur van de faculteit, maar deinsden achteruit toen Mieres, Fuentes en hun kompanen stenen naar hen begonnen te gooien. Ze trokken zich terug naar de tegenoverliggende stoep en van daaruit vuurden ze traangas af. En iedereen alsmaar aan huilen.
Omdat het onmogelijk was om de faculteit te verlaten, besloot ik terug te gaan naar het lokaal en te wachten tot de strijd was afgelopen. De mist was enigszins opgetrokken. Je kon de stoelen al onderscheiden. Ik dacht dat ik alleen was, maar plotseling hoorde ik een kreunend geluid. Ik keek achterom en zag Benítez op de grond liggen, ineengedoken in een hoek met zijn burgerlijk wetboek op schoot. Ik ging naast hem zitten.
'Idioten, ze zijn allemaal idioten', zei Benítez met bevende stem.
Ik zei niets.
'Beseffen die idioten niet, dat ze zo niet met studenten kunnen omgaan? Ze hebben er al drie gedood, mijn God, besef je dat?'
Ik pakte de zakdoek die hij in zijn hand had, deed er wat parfum op en gaf hem terug.
'Met paarden en traangas tekeergaan tegen een groep jongeren die protesteren tegen de prijsstijging van buskaartjes. Hoe is het in godsnaam mogelijk?'
Hij deed het burgerlijk wetboek dicht, legde het opzij en staarde ernaar.
'De wet', zei hij.
Hij maakte zijn das los en gooide hem weg.
Debuut
Het had me twee maanden gekost, maar ik had het gehaald. Roberto had het me in D geleerd, maar als ik het in D zong, klonk mijn stem net zo schril als die van Julio Jaramillo wanneer hij ontzettend nodig naar de wc moest. Ik had het een octaaf lager geprobeerd, maar dan klonk mijn stem net zo donker als die van die Russische bariton van de Wolga, Wolga. Zo bracht ik de prachtige scherpzinnigheid in praktijk die God me op de dag van mijn geboorte had gegeven en probeerde het in G. En het ging prima. Dus zorgde ik ervoor dat Ana, de buurvrouw op de eerste verdieping, in haar kamer was om naar me te luisteren. Haar raam keek uit op de binnenplaats die we deelden en haar ondergoed en lakens hingen over mijn onderbroeken en overhemden. Toen ik een glimp van haar profiel achter het glas ving, zette ik in...we hebben zo lang van deze liefde genoten...
Het waren twee maanden van repeteren en repeteren. In het begin imiteerde ik Lucho Gatica en Rosamel Araya, maar geleidelijk aan ontwikkelde ik mijn eigen goed gedefinieerde stijl. Ik keek naar mezelf in de spiegel en bestudeerde de bewegingen van mijn lippen, zodat ze sensueel genoeg overkwamen maar niet grof. Ik hield mijn hoofd op de juiste manier schuin toen ik zong...ik wil niet je eigenaar zijn...en liet nonchalant een lok haar op mijn voorhoofd vallen zonder mijn kapsel in de war te brengen. Plotseling hapte ik naar adem alsof ik tot twee keer toe de atletiekbaan had gelopen en bij het volgende couplet draaide ik me opzij ten opzichte van het publiek. Ana applaudisseerde vanuit haar raam voor elke versie en stuurde me vervolgens het vonnis door de hangende kleren heen. Aanvankelijk zei ze alleen ja, maar nee. Geleidelijk aan zei ze mmm, het moet beter, of nee, te huilerig, of te langzaam en na zes weken zei ze het gaat goed hoor, ik begin het leuk te vinden en toen kwam die definitieve sensationeel, joh die me vleugels en het gevoel gaf dat ik heel dicht bij het sterrendom was.
Diezelfde zondagochtend nam ik de beslissing die mijn leven voor altijd zou veranderen. Ik zou in de showbusiness gaan. Ik gebruikte een licht ontbijt, ik kleedde me aan als een romantische zanger, pakte de gitaar, stapte op de fiets en ging naar Channel 5. Ik ging naar binnen en zag een balie waarachter een man zat te praten aan de telefoon. Toen hij uitgepraat was, vroeg hij me wat ik wilde. Omdat ik niet antwoordde, vroeg hij me opnieuw.
'Ik...zing.', zei ik. 'Romantische liedjes. Wees Trouw Aan Mij.'
'U zingt.'
Er viel een stilte.
'Ja.'
'Naar welke naam luistert u?'
'Uh?'
'Wat is uw naam?'
Die vraag had ik zien aankomen. Ik was niet van gisteren. Ik was klaar voor het pad naar succes. Niets en niemand zou me stoppen.
'Trópico Palmeras', zei ik.
'Wacht even. Neem plaats, alstublieft.'
Hij wees naar een fauteuil achter me. De man ging weer door met telefoneren. Toen verscheen er een vrouw. Terwijl ze met elkaar praatten, wierpen ze heimelijke blikken op me. Uiteindelijk liep de vrouw naar me toe en vertelde me dat binnen twintig minuten het programma Aperitivo Musical zou beginnen en dat Pampa González onwel was geworden en niet kon komen optreden. Zou ik hem willen vervangen?
Ik staarde haar aan.
'Zou u hem willen vervangen?', herhaalde ze.
Ik slikte hard en ondanks het feit dat mijn tong aan mijn gehemelte was blijven plakken, lukte het me om te antwoorden met een ja dat klonk als de hik van een kleine muis.
'Welke ervaring heeft u?', vroeg ze.
Mijn darmen rommelden. Maar ik moest toch iets zeggen. De vrouw wachtte op een antwoord.
'Twee maanden.', zei ik.
De vrouw keek me aan zonder het te begrijpen. Vervolgens bewoog ze haar ogen heen en weer, zoals mijn neef Miguelito deed bij het berekenen van de breuken.
'U bent dus vrij nieuw in het metier.', zei ze na een korte pauze.
'Nieuw in het wat?'
Weer een pauze en nog een oogbeweging. Die vrouw maakte me ongemakkelijk.
'In het beroep.'
“Het beroep?”, dacht ik. Dat was wat de hoeren deden. Ik deinsde niet terug voor de onderhandse belediging en met het stoere gebaar van Javier Solís toen hij zong...bedreig me niet, bedreig me niet..., vroeg ik op mijn beurt:
'Kan ik bellen?'
'Zeker.'
'En ik heb ook bepaalde decors nodig', voegde ik eraan toe, terwijl ik probeerde een beetje van de tien hectoliter speeksel in mijn mond door te slikken.
Binnen twintig minuten, volgens mijn instructies, improviseerden de werklui een raam tussen de doeken. Hierachter zat Ana, die, op mijn wanhopige smeekbeden, ermee had ingestemd in alle haast een taxi te nemen en naar de studio te komen. Ik nam plaats onder een paar witte lappen die aan het plafond hingen. Nu was ik in mijn element. Ik probeerde me te concentreren. De presentator nam het woord.
'Beste kijkers, helaas kan Pampa González deze middag niet deelnemen aan onze show. Maar gelukkig hebben we hier Trópico Palmeras bij ons die het prachtige Wees Trouw Aan Mij gaat zingen.'
De camera maakte een close-up van Ana, bewoog langzaam door de hangende lappen en richtte zich uiteindelijk op mij. Ik speelde een intro in C majeur die vervolgens subtiel overging naar C mineur en die ik afrondde met een G. Het klonk als muziek uit de hemel. Een lust voor het oor.
Precies op dat moment was mijn neef Miguelito zijn huiswerk aan het maken. Hij was de strijd tegen de breuken aan het verliezen. Ontmoedigd en op het punt om op te geven, keek hij op van zijn schrift en zag me op de televisie. Hij deed zijn mond open. Mijn oom, die op het punt stond om naar de paardenraces te gaan en de verrekijker in het etui deed, zag mij ook. Mijn tante zei:
'Oei, oei, arme stakker. Iedereen gaat hem uitlachen in de buurt. Ik wil er niet aan denken.'
Mijn neef Miguelito deed zijn mond weer dicht. Hij neuriede...wees alsjeblieft eerlijk, wees trouw aan mij...en er kwam een bête lach over hem die ongeveer tien minuten duurde. Toen spande hij zijn spieren, haalde diep adem, sleep een punt aan zijn potlood en versloeg alle onbekende en grootste gemene delers die voor hem durfden te staan.
Dock Zuid
Oh, oh, oh, de wereld liep ten einde en het schip zeilde naar het niets. Leunend op de reling zag ik de golven tegen het schip beuken en luisterde ik naar hun verontrustende plons plons. De zon stond erg laag en ik ging in zijn richting. Ik aaide de gitaar die ik tussen mijn benen vasthield. “Jij bent het enige dat ik nog heb”, dacht ik. Die Sentchordi met een scheur verlijmd met cement was het laatste stuk van Montevideo dat ik meenam.
De lucht zat vol met zout. De meeuwen volgden ons niet meer. Ze waren in de lucht van de haven blijven hangen. Af en toe liet het schip zijn sirene klinken en het geloei deed mijn haar rechtop staan. “Dus dit is wat volwassenheid betekent”, dacht ik. Banden verbreken, familie, vrienden en gewoontes achterlaten en je op onbekend terrein begeven zonder iets mee te nemen. Alleen een gitaar, twee onderbroeken, twee paar sokken, twee overhemden en een trui.
Toen het schip vertrok had iemand een spandoek opengevouwen waarop Bordaberry, steek Uruguay in je reet stond. Laat hem dat maar doen, dacht ik. Laat hem ermee doen wat hij wil. Omdat er nog een Uruguay was dat niet van Bordaberry was. Het was er een van mij. Het Uruguay van de eetfestijnen in Parque del Plata, waar tussen worstjes en witte wijn de communistische neven de ooms van de Colorado Partij van dienaren van het imperialisme beschuldigden en de neven dat ze met de goud uit Moskou omgekocht waren. Aan het einde van de maaltijd zongen ze allemaal samen een carnavalslied en Don Carlos, bezopen, droeg een gedicht van Serafín J. García voor.
Ik ging naar mijn derde klas hut. Er zat een man op het stapelbed beneden.
'Goedenavond', zei ik.
'Vind je het niet erg om in het stapelbed boven te slapen?, vroeg hij.
'Nee. Helemaal niet', antwoordde ik.
'Reuma, weet je? Als ik naar het bovenste stapelbed klim, klagen en kraken mijn botten.'
'Ja. Geen probleem'
'Ik hou echt van je stad. Groen en stil. Jullie Uruguayanen zijn levensgenieters.'
'Hoe weet u dat ik Uruguayaans ben?', vroeg ik.
Hij keek me aan alsof ik hem een domme vraag had gesteld.
'Het accent', zei hij.
Ik knikte in de trant van ja, natuurlijk. Maar dat zette me aan het denken. Tot dan wist ik niet dat Uruguayanen een accent hadden. Degenen met een accent waren alle anderen: Argentijnen, Chilenen, Spanjaarden, etcetera.
Dock Zuid. Het regende. En ik, zonder paraplu. Ik liep naar de Almirante Brownlaan en nam een bus naar het centrum van de stad. Op het Plaza de Mayo stond Perón op het balkon van het presidentiële paleis en er was een menigte die hem toejuichte met spandoeken en trommels. Ik liep langs het plein aan de kant van de kathedraal en kwam bij de San Martínstraat. Ik voelde me klein, microscopisch. Buenos Aires was een film geprojecteerd op een scherm met fenomenale afmetingen en ik was een toeschouwer weggezakt in de stoel met een open mond vol angst. Ik kon niet in die film komen. Ik kon hem zien, maar ik kon hem niet aanraken.
Ik stond stil op de hoek van de San Martínstraat en de Corrienteslaan. Doornat. Met mijn Uruguayaanse identiteitskaart, mijn Sentchordi en mijn geruite McGregor-overhemd. Alles was teveel. Te veel mensen, te veel auto's, te veel lawaai. Ik liep tegen de gebouwen gedrukt en kwam bij de hoek van de Lavallestraat, waar ik een bar binnenging en een biertje dronk, terwijl ik probeerde mijn gedachten op een rijtje te krijgen.
Toen ik de bar verliet, liep ik naar nummer 523 van de San Martínstraat en ging het gebouw binnen. Ik ging een trap op, die een smeedijzeren liftschacht omsloot. Na ongeveer tien stappen ging ik zitten en begon te huilen. Ik weet niet hoelang ik heb gehuild. Het zou drie dagen of een eeuw kunnen zijn. Dat weet ik niet meer. Ik weet alleen dat toen ik de tranen wegveegde, ik opstond, mezelf vervloekte en bleef klimmen. Toen ik op de eerste verdieping aankwam, zag ik een deur met een bord met pensión erop. Ik zuchtte diep en belde aan.
Goed gedaan, William
Er werd verschrikkelijk geduwd in de rij voor de kassa van de Amsterdam tribune. Mijn vader greep me bij de schouders en mijn gezicht stond vastgelijmd aan het achterste van de man voor me. Ik draaide mijn gezicht opzij om ongemakkelijke wrijvingen te voorkomen, maar toen ging de rij een stap vooruit en weer bleef mijn neus ingebed in de achterkant van de vreemdeling. Ik was benauwd. Na een eeuwigheid was ik niet meer tegen een broek geduwd maar tegen een bakstenen muur en ik hoorde daar in de hoogte de stem van mijn vader die sprak tegen een klein vierkantje met tralies:
'Een volwassene en een kind.'
Toen we uit die verstikkende polonaise kwamen, moesten we nog door de politiepaarden heen zien te komen. Die viervoeters stonden nooit stil. Ze tilden het ene been en dan het andere op en bewogen hun hoofd op en neer. Soms deden ze zoiets als hinniken, maar het was geen echt hinniken, het was iets dat leek op niezen. Een van die paarden deed al die dingen tegelijkertijd en ik nam een aanloopje en ging er onderdoor. Het had een dikke buik, maar zijn ribben waren zichtbaar. Aan de overkant wachtte mijn vader met een gepelde mandarijn op me. Hij gaf die aan mij, ik haalde er een schijfje uit, ik stopte het in mijn mond, hij pakte weer mijn hand en we gingen verder naar de ingang waar Walter en Tolo op ons wachtten.
De wedstrijd begon en Walter en Tolo stonden met enige regelmaat op en riepen:
'Goed gedaan, William!'
Andere keren was het de hele tribune, oude mannen, oude dames, jongens en meisjes, die riepen in koor uit:
'Goed gedaan, William!'
Deze William was blijkbaar de Gary Cooper van het voetbal, de Tarzan van het veld, de Lone Ranger van het stadion. Maar ik kon hem niet tussen zoveel spelers identificeren. Onder het scorebord, zo ver van het veld, zagen ze er voor mij allemaal hetzelfde uit. Het enige waar ik zeker van was, was dat de gele en zwarte van Peñarol waren. De rest waren de slechteriken. Maar verder was ik volkomen in de war. Ik begreep er niets van.
Aan het einde van de eerste helft stond mijn vader op en kocht kopjes Sorocabana-koffie voor hem, voor Walter en voor Tolo. Ik kon barsten. Vervolgens gaf hij commentaar op hoe goed William had gespeeld, waarop Walter en Tolo met overtuigende, bevestigende hoofdbewegingen reageerden.
'William is een crack. Met hem als linksback kan niemand tegen ons scoren', zei een dikke man met een zakdoek op zijn hoofd met vier knopen.
De vrouw naast de dikke man frunnikte aan de parelketting om haar nek en zei:
'William is een geschenk van God.'
Voor de dwergen van mijn leeftijd, veroordeeld tot een gezichtsveld van negentig centimeter hoog, was de Amsterdam tribune een ondoordringbare jungle van benen en rokken. Maar te midden van dat gebladerte, twee rijen lager, ving ik een glimp op van het gezicht van een meisje, omlijst door een lichtblauw kapje. Het meisje haalde haar vinger uit haar mond, zoog aan het rietje van een flesje Crush dat haar moeder vasthield en richtte haar ogen op de mijne. Die ogen waren zo schattig, niet te geloven. Op dat moment in mijn bestaan had ik nog nooit van telepathie gehoord, maar heel snel ontcijferde ik het bericht dat ze me stuurden. De ogen van het kleine blauwe kapje vertelden me, dat ze zich net als ik verveelden, omdat voetbal onzin was. Zou het niet mooier zijn om tikkertje te gaan spelen? Ik had geen tijd om de ontvangst van het telegram te bevestigen en een passend antwoord te sturen, want op dat moment keerden de teams terug naar het veld en iedereen op de tribune ging juichen.
Terwijl de spelers ongeduldig sprongen en het publiek in afwachting was van het herstarten van het spel, overwon ik de rancune over de koffie en wendde ik me tot mijn vader.
'Papa.'
Mijn vader antwoordde niet. Hij haalde een sigaret tevoorschijn, stak hem op en rookte.
'Papa.'
Niets.
Deze keer probeerde ik het volume van de stem te verhogen.
'Papa!'
Mijn vader draaide zijn hoofd en keek me aan, maar hij keek me niet echt aan.
'Welke speler is William?', vroeg ik hem terwijl ik aan zijn mouw trok.
'Eh?', antwoordde mijn vader met zijn blik op het veld.
'Welke van de spelers is William?'
'Ja, poepie, ja.'
'Ja, wat?
Hij streek met zijn hand door mijn haar.
'Welke van de spelers is William?'
'Ja.'
Ik legde mijn ellebogen op mijn knieën en nam mijn hoofd in mijn handen.
Zonder hem aan te kijken, vroeg ik:
'Pap, ben je een idioot?'
'Ja.'
'Heb je in je onderbroek gepoept?'
'Ja.'
Ik concludeerde dat hij niet luisterde, dus besloot ik William in mijn eentje te identificeren. Ik keek aandachtig naar het veld en besefte al snel, dat een van de gekken die achter de bal aan renden, anders was dan de anderen. Iemand die kleiner was, mollig, helemaal in het zwart gekleed en met een fluitje aan zijn borst. Hij was de enige op het veld die een fluitje droeg. Het was duidelijk. Die moest het zijn. Wie anders dan? Dus besloot ik hem niet uit het oog te verliezen en ook te genieten van zijn heldendaden. En toen dat kleine zwarte bolletje met benen begon te rennen, stond ik op en riep:
'Goed gedaan, William!'
Tot mijn verbazing keken Walter en Tolo me bezorgd aan en daarna naar mijn vader. Toen zei mijn vader tegen mij:
'Ga zitten.'
Plotseling was er een verschrikkelijk tumult in het strafgebied. De spelers waren de bal vergeten en duwden elkaar. Sommigen vielen, stonden op en renden achter iemand anders aan. Het leek op de speeltuin van de Brasil school. En mijn held, de grote William, kwam aanrennen, schreeuwde tegen iedereen en herstelde de orde. Ik sprong op en schreeuwde eufoor:
'Goed gedaan, William!'
Mijn vader pakte mijn arm en liet me weer zitten. Hij keek me in de ogen en fronste. Hij legde zijn hand op mijn voorhoofd om te zien of ik koorts had.
'Misschien heeft die mandarijn je ziek gemaakt.', zei hij.
Op dat moment, twee rijen lager, stond het lichtblauwe kapje op en riep:
'Goed gedaan, William!'
En ze ging weer zitten.
Dus stond ik zelf op en riep:
'Goed gedaan, William!'
En ik ging zitten.
En dus riepen we vijf, acht of vijfhonderd keer om de beurt goed gedaan, William! Ik zat, ze stond, ze zat, ik stond. Het was een wip. Haar moeder en mijn vader keken elkaar aan en haalden hun schouders op. Ze maakten zich pas zorgen toen andere kinderen begonnen mee te spelen en uiteindelijk was het de helft van de jochies op de tribune die op en neer wipte en riep goed gedaan William!
Het blikje tomatenpuree
Het was voor het eerst dat ik iets won. Ik kon het niet geloven. Een blikje tomatenpuree. Ik kwam uit die kermis zoals Napoleon onder de Arc de Triomphe, met mijn trofee in mijn handen, klaar om de radio- en televisiejournalisten te woord te staan. Maar in plaats daarvan liep mijn tante Blanca naar me toe en zei:
'Geef dat aan mij.'
Ze rukte het blikje uit mijn handen en stopte het in de groene tas. Ik protesteerde dat het blikje van mij was, dat het niet eerlijk was om het van mij af te pakken, dat de man met de rode snor het aan mij had gegeven toen ik de vijf aapjes had neergeslagen, dat de bal die ik had gegooid fenomenaal was en dat zelfs Margarita had geapplaudisseerd.
Met de bus keerden we terug naar huis. Ik zat in de stoel geplet vanwege de dikke armen van tante Blanca die op en neer gingen alsof ze vol water zaten. Ze had de groene tas op haar schoot en in de groene tas zat de trofee die van mij was gestolen. Ik sloot mijn ogen en begon me het sublieme moment te herinneren toen ik op de vijf aapjes had gemikt. Ik moet bekennen dat ik vals speelde. Ik had geprobeerd ze ongeveer vijfhonderd keer omver te werpen en de bal kwam overal terecht behalve op de aapjes. De ene viel op het hoofd van de man met de rode snor, een andere raakte een van de luifelpalen, een andere viel in de kom met de goudvis en een andere raakte een van de tafelpoten. Toen vielen de aapjes, maar de man met de rode snor zei dat dat niet telde. Tante Blanca werd ongeduldig.
'Abelardito, ga je de hele dag door met ballen gooien naar de aapjes?'
En toen besloot ik vals te spelen. Ik pakte de bal met mijn slechte hand, mijn linker, en moe van het missen, mikte ik expres verkeerd, dat wil zeggen, ik mikte op de ballen van de man met de rode snor. Als ik geen aapje kon omgooien, dan kon ik in ieder geval die man omgooien. Ik gooide. Ik zag de aapjes verspreid over de vloer liggen en de man met de rode snor die triomfantelijk naar me toe liep één en al glimlach. Hij gaf me het blikje tomatenpuree. Ik was in de zevende hemel. Toen hoorde ik het applaus van Margarita. Ze wierp zich niet meteen op mij om me met kussen te bedekken omdat ze dat niet kon. Haar moeder hield haar hand vast.
Toen we bij de Picciolistraat en de Arévalostraat uitstapten werden we begroet door de honden. Ik zag Gualberto nergens. Ik schrok.
'En Gualberto? Waar blijft Gualberto?'
Gualberto was de haan die altijd bij de honden was.
Tante Blanca gaf geen antwoord en ik kreeg buikpijn. Dat voorspelde niet veel goeds.
Mijn vader had de tafel gedekt met het witte tafelkleed dat alleen op feestdagen werd gebruikt. Ik zag een fles wijn met een Frans etiket. Het zoutvaatje dat hij had neergezet was die met de zilveren dop. Hij had ook de borden met de gouden randen neergezet, die normaal in de buffetkast werden bewaard. En Gualberto nergens te bekennen. Het duurde niet lang voordat ik de vreselijke situatie begreep. In mijn huis was een moord gepleegd. Haanstoofpot stond op het menu, maar ik was niet bereid om het lijk van mijn beste vriend op te eten. Ik rende de keuken in en was er op tijd om te zien dat tante Blanca mijn trofee uit de groene tas haalde en die aan mijn moeder gaf, die in de pan roerde en een lied zong.
'Abelardito won het op de kermis', legde tante Blanca uit.
Ik dacht dat mijn moeder zou zeggen 'geweldig, fantastisch, mijn zoon is een kampioen', maar in plaats daarvan bleef ze de pot roeren en vroeg:
'Is dat alles wat hij heeft gewonnen? Een blikje tomatenpuree?'
Overweldigd door verdriet, greep ik het blikje uit haar hand. Ik zou haar mijn tomatenpuree niet laten gebruiken om Gualberto's stoofpotje op smaak te brengen. Ik rende de straat op en ging op de stoeprand zitten.
Ik keek op toen ik hoorde kraaien vanaf het dak.
'Gualberto!', schreeuwde ik, toen ik hem zag.
Wat een opluchting! Hij was nog in leven!
Gualberto kraaide terug. Ik zag dat hij naar beneden wilde, maar wist niet hoe. Hij liep langs de dakrand van de ene naar de andere kant. Ik besloot hem te helpen. Ik mikte met het blikje tomatenpuree. Ik gooide. Gualberto zag het aankomen, sprong, vloog met veel lawaai en veel ophef op en landde daarna aan mijn voeten. Onmiddellijk begon hij in het gras te pikken alsof er niets aan de hand was.
'Ik wist niet dat je kon vliegen, joh!', zei ik.
Hij keek me op zijn speciale manier aan, terwijl hij non-stop als een kleine machine zijn kopje schudde. Ik begreep meteen wat hij wou zeggen:
'Ik wist ook niet dat je zo goed kon mikken!'
Ik vertelde hem niet dat ik op de kermis vals had gespeeld.
Het notitieboekje
Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer zij met U, gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht van Uw schoot... O God, nogmaals hetzelfde, wat ben ik een verschrikkelijk mens, zeg. Bij het woord schoot stel ik me haar benen voor en een paar kleine haartjes bij de rand van het broekje. Ik ben een ongelooflijke zondaar, jeetje, ik verdien geen vergeving van God of van wie dan ook. Ik verdien de eeuwige straf.
Oké, ik begin opnieuw. Als ik bij het woord schoot kom, ga ik aan de neus van Artigas denken, die helemaal niet erotisch is, of anders aan oma's geroosterde appels of aan de voetbalschoenen van Ubiñas of aan de conducteur van lijn 122, met zijn walgelijke tandenstoker en zijn baard van drie dagen. Ik ga aan alles denken behalve aan de schoot van Maria met haar benen en haar ontluikende haartjes. Mijn God, ik ben hopeloos.
Ik doe mijn ogen dicht, steun mijn ellebogen op het bed, til mijn zere rechterknie een beetje op en verplaats mijn linker. Ik begin opnieuw met wees gegroet, Maria en bam!, ik spreek het woord schoot uit en wat zie ik?, ik zie de glanzende benen van Ursula Andress opduiken uit de golven van de Caribische Zee met die navel die James Bond gek maakt. Dus schud ik mijn hoofd zodat het beeld verdwijnt maar er verschijnt weer een schoot, dit keer die van Doris Day en haar gele bikini en een navel die zingt qué será, será, whatever will be, will be. O God, hoe laag kan men vallen. Ik concentreer me weer op mijn gebed, vloek flink tegen mezelf en herinner mezelf dat ik tegen de moeder van God aan het praten ben, een beetje respect, alsjeblieft.
Ik laat mijn hoofd op de sprei rusten en huil twee tranen vol angst en schaamte. Ik ga rechtstreeks naar de hel. Een plek die, zoals iedereen weet, overvol is met schoten en met navels en vreselijke mensen zoals ik. Maar toch zit er iets in mij, een overblijfsel van een vrome goedbedoelende jongen, die me zegt het opnieuw te proberen, opnieuw tot de maagd te bidden en niet te denken aan navels en haartjes als ik het woord schoot zeg.
Ik word slaperig, mijn knieën beginnen echt pijn te doen en mijn voeten worden koud. Mijn moeder kan elk moment mijn kamer binnenkomen om er zeker van te zijn dat ik lig en het warm heb. Kom op, jongen, het moet kunnen, zeg dat verdomde gebed tegen de verdomde maagd. Maar wat zeg ik, hoe kan ik haar een verdomde maagd noemen, ik graaf mijn eigen graf. Een diep graf. Een tunnel rechtstreeks naar de hel. Goed dan, hier gaan we weer. Wees gegroet, Maria, vol van genade, de Heer zij met U, gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is Jezus, de vrucht, de vrucht?, een banaan?, een mandarijn, een perzik? Het is hopeloos. Ik ben een deugniet, een zondaar. Dat ik me bananen en mandarijnen op de schoot van de maagd durf voor te stellen. Ik haat mezelf, ik heb een afschuw van mezelf. Ik geef het op, ik wil naar de slaapkamer van mijn moeder om tegen haar te zeggen “doe geen moeite om naar mij te komen kijken want ik ben een puinhoop. Bel priester Santoro en vertel hem dat ik naar de hel ben gegaan en dat hij voor de zondagsmis niet op mij moet rekenen, dat hij een nieuwe misdienaar moet zien te vinden.”
Maar dat doe ik niet. Wat ik doe, is iets anders. Een fenomenaal idee dat plotseling bij me opkomt en dat de redding van mijn ziel kan betekenen. Ik ga mezelf dwingen om voor straf vijf Weesgegroetjes te bidden elke keer als ik walgelijke ideeën krijg, als ik bij het woord schoot kom. En ik ga in dit notitieboekje de Weesgegroetjes opschrijven die ik uiteindelijk verschuldigd zal zijn.
'Ben je oké, jongen? Voel je je goed? Heb je vannacht goed geslapen?', vraagt mijn moeder me terwijl ze een boterham smeert.
Ik kijk haar aan en zeg niets.
'Gisteravond viel je geknield naast het bed in slaap met je hoofd op de sprei. Ik heb je zelf onder de dekens gelegd. Weet je het niet meer?'
'Nee.'
Ik haal mijn notitieboekje uit mijn zak. Ik lees: ik ben 508 Weesgegroetjes verschuldigd.
Een maand later stijgt het cijfer tot 62.515. Óf ik stop met denken aan schoten óf ik word atheïst.
Die zomer ging ik naar het Buceo-strand en trof Irma aan, mijn dertienjarige buurmeisje. Ze lag op haar rug te zonnebaden. Ik legde een banaan op haar schoot. Irma zei niets en ik glimlachte als een heilige.
'Gezegend zij de vrucht van je schoot', zei ik.
'Je bent vol van genade', antwoordde ze.
Ik maakte een gat in het zand, haalde het notitieboekje dat onder mijn zwembroek verborgen was en begroef het.
Johnnie Walker
De marihuanasigaret ging van mond tot mond en Juana gebruikte een moment van stilte om aan te kondigen dat ze aan het nadenken was over een scheiding. Coca kuchte en ik krabde aan het puntje van mijn neus. De anderen zwegen en Quique ging naar de platenspeler en zette het volume zachter. Het podium was klaar. Maar aangezien Juana niet begon, besloot Delia haar een zetje te geven.
'Je bent vijftien jaar getrouwd en hebt twee schoolgaande kinderen', zei ze en hield haar hoofd schuin. 'Weet je zeker wat je zegt?'
Toen de sigaret mij bereikte, hief ik mijn armen op en zei nee, bedankt. Ik was erg blij en zeer tevreden met mijn Johnnie Walker. Ik groef in de bak met walnoten en bracht een handvol naar mijn mond. Juana leek iets te willen zeggen, maar zei niets. Haar ogen vulden zich met tranen en Quique, altijd handig en alert, gaf haar een doos kleenex. Juana hield haar kin vast, keek naar het raam en zei dat de liefde voorbij was. En als er geen liefde is, wat heeft het dan voor zin? Zoquete blies rook uit en vroeg of het echt een gebrek aan liefde was of dat er andere specifieke problemen waren. Coca wilde weten of er nog iemand in haar leven was of dat haar man haar ontrouw was geweest.
'Nee', zei Juana. 'Dat is het niet. Ik ben gewoon leeg. Ik hou niet van hem. Ik voel me niet tot hem aangetrokken. Mijn gevoel voor hem is dood.'
'Weet je zeker dat het een relatieprobleem is? Is het niet misschien een probleem van jou? Ben je niet depressief? Kijk, als je bepaalde pillen neemt is dat probleem opgelost en word je weer fit als een hoentje.'
'Ik ben nergens zeker van, Coca. Ik weet alleen dat ik niet van hem hou. Dat is alles.'
Quique nam nog een trekje van de sigaret en zei dat liefde te veel overschat werd.
'Mensen raken te veel geobsedeerd door die onzin. Jij, Juana, jij hebt een goede baan, je man ook en twee prachtige kinderen. En je kunt niet ontkennen dat hoewel er geen liefde is (en hierbij maakte hij aanhalingstekens met de vingers van beide handen), kunnen jullie het goed met elkaar vinden, zijn jullie goede kameraden en hebben plannen voor de toekomst.
'En wat bedoel je daarmee?', onderbrak Zoquete hem.
Quique zuchtte.
'Ik bedoel', vervolgde hij, 'ik bedoel...ik weet het niet...ik weet niet wat ik bedoel.'
Ik nam nog een slok Johnnie Walker en keek op mijn horloge naar de tijd. Binnen dertig minuten zou de wedstrijd Aguada tegen Bohemios beginnen en die wilde ik niet missen.
De sigaret keerde terug naar Delia. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en zei:
'Toen ik zo oud was als jij, dacht ik ook dat liefde alles was. Ik dacht dat ik hem in mijn eerste man had gevonden en daarna in de tweede. Je krijgt een idee in je hoofd hoe het moet zijn en dan word je keer op keer teleurgesteld. Het is een luchtspiegeling.'
Quique keek nog steeds naar de kroonluchter aan het plafond op zoek naar wat hij zojuist had bedoeld. Ik besloot dat het tijd was om de sfeer op te vrolijken door een goede mop te vertellen en meteen daarna op te hoepelen om naar de wedstrijd te kijken. Maar Zoquete was me te snel af.
'Ik ben homo', zei hij.
Stilte.
'Ik kwam uit de kast', verduidelijkte hij. 'Vanavond was ik van plan Alfredo, mijn vriend, aan jullie voor te stellen, maar ja. Eerst wilde ik het zelf vertellen.'
Dat was geen schok. Dat was een aardbeving van 12.0 op de schaal van Richter. Ik keek hem aandachtig aan. Het was geen grap. Hij was bloedserieus.
'En Laura? Weet ze het? Heb je het haar verteld?', vroeg Juana.
'Ja.'
'En hoe nam ze het op?'
'Heel slecht.'
Weer een stilte.
De wedstrijd Aguada tegen Bohemios zou over twintig minuten beginnen. Ik wilde gaan. Maar plotseling realiseerde ik me dat iedereen me met een vreemde, hinderlijke intensiteit aankeek.
'Je deed vanavond je mond niet open', vertelde Quique me.
'Eh?', antwoordde ik.
Quique ging rechtop zitten, zette zijn ellebogen op tafel en vervolgde:
'Kijk, ik weet niet hoe het is gebeurd, maar vanavond hebben we hier allemaal ons hart geopend en heel persoonlijke dingen verteld.'
Hij ging niet verder. Hij stopte daar. Ik had een kwartier nodig om naar huis te lopen, vijf straten verderop. Ik dacht erover om van hem af te komen met een “wat bedoel je daarmee?” zodat hij voor de rest van de avond naar de kroonluchter aan het plafond zou blijven staren. Maar er waren vijf paar ogen die naar me keken. Ik werd in het nauw gedreven.
'Ah, wat jullie willen is dat ik iets persoonlijks vertel', zei ik.
Tien pupillen, tien oogleden, vijf neuzen en een beschuldigende stilte.
Ik zuchtte. Ik dacht aan Estela, mijn vrouw, net zo goed een fan van Aguada als ik, die thuis op me zat te wachten voor de televisie.
'Estela heeft de mooiste tieten van Uruguay', zei ik plechtig. 'Dat is genoeg om me gelukkig te voelen.'
Ik had nog tien minuten. Ik begon te rennen. Ik sprong vrolijk op het trottoir over dingen die niet bestonden. Te veel Johnnie Walker.
Madame Lagarde
Ik stond bij de ingang van het Petit Trianon en toen Madame Lagarde uit het rijtuig stapte, liep ik naar haar toe met een groot vertoon van veren en prullaria. Ik zette mijn hoed af en verblindde haar met mijn nep paardenstaart en de blauwe moedervlek die ik op mijn gezicht had geschilderd. Ik pakte haar hand en toen ik hem wilde kussen, duwden de bewakers me weg. Ik was niet opgewassen tegen de soldaten maar voordat ik het hek uit werd geschopt, schreeuwde ik:
'Madame, madame, je suis Luis, je suis Luis!' en zag ik dat madame haar linker wenkbrauw optrok, dat perfecte kleine driehoekje. Toen wendde ze zich tot mij en vroeg:
'Quel numéro?'
'Numéro quarante-huit, madame.'
'Il est plus que mon roi Louis Philippe I.'
Ze vond me blijkbaar sympathique omdat ze de soldaten beval me met rust te laten en me bij de hand nam naar haar vertrekken waar ik me installeerde met het Uruguayaanse gemak dat me kenmerkt. Onmiddellijk merkte ze het litteken op dat mijn voorhoofd doorkliefde. Ik had de zijkant van het westelijke raam genomen, waar op dat uur de zon in volle glorie scheen, wetende dat het litteken haar complètement folle zou maken. Ik had het litteken jaren geleden gekregen terwijl ik achter een gordeldier aan rende. Ik was over een steen gestruikeld. Maar ik wilde madame de kleine details besparen.
Madame kwam naar me toe een streelde mijn litteken met haar geparfumeerde hand. Ik, in een belachelijke reflex, maar erg mannelijk, hield haar pols vast en deed alsof ik hem beet. Ik likte haar sneeuwwittee huid en meteen zag ik in de spiegel een witte vlek op de punt van mijn tong en ik vroeg me af hoe verwijder ik die nu. De zwarten van Lafone's zouterij die op Martinique waren geweest, hadden me al gewaarschuwd dat de Fransen allerlei troep op hun huid smeerden.
Madame lachte of zo leek het me. Ze zij hihihi. De enige lach die ik kende was die van Saturnina als ze op mijn bord gofio blies. Enfin. Ik bleef me gedragen als een macho van de River Plate en reageerde met twee of drie haha's met steeds een paar seconden ertussen in, waarna ik naar de bodem van haar ziel staarde.
'J'ai besoin de voir votre roi', zei ik, terwijl ik hier en daar met mijn tong streek, wanhopig om die vuile vlek weg te werken.
'Il faut que je fasse pipi', antwoordde ze en liet me alleen in die kamer vol kroonluchters, divans en porseleinen figuren.
Ik haalde het verborgen stuk gedroogd vlees uit mijn wambuis en legde het op het hoofdkussen van het hemelbed waar een heel regiment dragonders comfortabel kon slapen. Ik ging naar het raam en in plaats van te genieten van dat herfstige landschap dat Parijs bood, begon ik na te denken over de barakken van La Teja en het gezouten vlees dat in de zon droogde. Tjonge, tjonge de nostalgie. Ik had nooit gedacht dat ik het vaderland zo intens zou missen. Maar goed. Ik was zo ver gekomen en moest mijn missie voortzetten. Lafone had me verteld dat het met Cuba en Brazilië niet genoeg was. Dat er in Europa een markt was waar wij van de Spaanse kroon niet mochten profiteren en die ik nu moest proberen te openen.
'Doe het voor het vaderland', had hij me verteld.
'Welk vaderland?', had ik geantwoord. 'U bent Engels.'
Als antwoord, sloeg hij op de vloer met zijn zweep, pakte zijn boleadoras en beklom zijn paard. Een typische gaucho.
Madame Lagarde keerde terug naar de kamer en het eerste wat ze deed was de lucht opsnuiven met haar rococo neusje. Ze keek vol afschuw in het rond, waarvan ik enorm schrok. Plotseling merkte ze het stuk gedroogd vlees op en vroeg:
'Qu'est-ce que c'est cette merde?'
'Cest gedroogd vlees, madame.'
Ze staarde me aan.
Ik legde haar uit dat het heel gezond voedsel was, erg rijk aan eiwitten en erg goedkoop. En hoewel het in het Uruguayaanse gebied als een typisch voedsel van de lagere stand werd beschouwd, twijfelde ik er niet aan dat de Europeanen het in hun dieet zouden opnemen zodra ze de prachtige eigenschappen ervan kenden.
Madame Lagarde schreeuwde iets die ik niet begreep en plotseling verscheen er een zeer stijve bediende die zijn armen zo ver mogelijk uitstrekte en het stuk gedroogd vlees pakte met onberispelijk witte handschoenen. Toen hij weg was, sproeide Madame parfum door de hele kamer, tilde haar vijf onderrokken op en verkrachtte me zeven keer, min of meer. Ik vroeg God om mijn jongeheer te beschermen en bij elke stoot van madame dacht ik aan Saturnina om hem rechtop te kunnen houden.
Uiteindelijk ging ze naast me op bed liggen en voordat ze in slaap viel, vroeg ik haar of ze voor mij een audiëntie bij de roi Luis Philippe kon regelen. Ik moest hem overtuigen om Uruguayaans gedroogd vlees te kopen.
Ze gaf geen antwoord en begon te snurken.
Noedels
Celoso ging de laatste bocht in met anderhalve lengte aan kop. Óscar Domínguez haalde het zweepje te voorschijn en begon te slaan. Toen de paarden voor de tribune langs renden, zette mijn vader een voet op de reling en begon te schreeuwen:
'Kom op, Celoso, kom op!'
Helemaal alleen op de rand van de baan galoppeerde Remero. Fajardo, voorover geleund, reed cheek to cheek op het lichtbruine paard. Hij zette de eindsprint in. Op volle kracht.
Ze kwamen over de finish en het kabaal van de Maroñas-paardenrenbaan veranderde plotseling in de stilte van het graf. De ogen van alle fans waren ineens op het bord gericht. Mijn vader streelde zenuwachtig zijn enorme stapel gokkaartjes. Ze waren allemaal “op winnend” gestempeld en droegen het nummer één van Celoso. Ik wist dat nu alle leden van de familie Paredes van Celoso afhankelijk waren. Als Celoso won, zou er morgen rosbief op tafel liggen, zou mijn moeder het strijkijzer kunnen laten repareren en zou mijn zusje haar Caran d'Ache met de luxe kleurpotloden kunnen kopen. En ik, trouwens, zou een hotdog met mosterd van mijn vader mogen eten. Als Celoso verloor, zou mijn moeder mijn vader de huid vol schelden en zou ze hem voor de zoveelste keer verbieden dat hij naar Maroñas ging om geld weg te gooien.
Vlag omhoog. Er moest naar de fotofinish gekeken worden. Er was een ooohhh die zich verspreidde onder alle aanwezigen. Onmiddellijk werden de beschonken stemmen van kenners gehoord.
'Ik wed honderd peso's op nummer één, ik wed honderd peso's op nummer één!'
'Ik wed op nummer drie, ik wed op nummer drie!'
Minuten later, in de verte, met een majestueuze en theatrale traagheid, steeg het nummer van de winnaar. Zeven. Remero.
Mijn moeder serveerde noedels.
'Noedels zonder iets?', vroeg mijn vader.
Als blikken konden doden, zo keek mijn moeder hem aan.
'Is er niet wat boter om erop te doen?', vroeg hij opnieuw.
Stilte.
'Geraspte kaas, tomatensaus?'
'Het is een nieuw gerecht. Het heeft nada nodig. Het heet noedels à la Celoso', zei mijn moeder.
Mijn vader stond woedend op van zijn stoel en zocht iets op tafel om tegen de muur te gooien. Als Celoso had gewonnen, zou er op zijn minst iets om te gooien zijn: een fles cola, een pan met gekookte aardappelen, een stuk brood. Maar er was niets. Mijn zusje gaf hem het bord waarvan ze at.
'Neem dit bord, papa', zei ze. 'Je mag het breken. Het maakt niet uit, want het is al half gebarsten.'
Mijn vader draaide zich om, ging de slaapkamer binnen en sloeg de deur dicht.
Ik probeerde zijn gezicht te redden.
'Je moet hem begrijpen, mam', zei ik. 'Hij is ook niet zo snugger. Hij heeft geen verstand van paardenraces. Ik wél.'
En ik liet haar de vijf gokkaartjes “op winnend” voor Remero zien.
'Met welk geld heb je ze gekocht?
'Met het geld van de tandenfee.'
'En waarom heb je voor Remero gekozen?'
'De balie van nummer zeven was de enige waarvoor geen wachtrij stond.'
De volgende dag ging ik met mijn moeder en mijn zusje naar het centrum. Bij de Jockey Club op Plaza Libertad hebben wij de vijf gokkaartjes verzilverd. Bij kantoorboekhandel Mosca kochten we een doos Caran d'Ache de luxe kleurpotloden voor mijn kleine zusje en bij Casa Sapelli schafte mijn moeder een Philips strijkijzer aan waarmee ze, dankzij de vooruitgang in de techniek, tegelijkertijd strijken en de twist kon dansen. Tijdens het diner was er kalfstong met vinaigrette, Russische salade en noedels met stoofpot. Mijn vader nam een hapje en voordat hij iets kon zeggen, was mijn moeder hem te snel af:
'Lekker? Het zijn noedels à la Remero.'