Frankestein met sproeten

Luis Barros

De biecht

Ik keek nog één keer naar mijn lijst met zonden. Het waren er vijftien in totaal, al waren het er aanvankelijk achttien geweest. Ik had er drie doorgestreept omdat ze me te veel schaamte bezorgden. Eén daarvan was dat ik mijn piemel te veel had zitten wrijven, omdat Benjamín Medina me had verzekerd dat als ik lang genoeg wreef, er melk uit zou komen.
'Melk zoals die van de Conaprole melkfabriek?', had ik gevraagd.
Ja. Maar pas op, het schiet eruit.'
'Schiet eruit? Hoezo?' 'Ja. Kijk, zo: ffffffaaaaaaa… En dan knalt het tegen de wc-pot.'

Ik was ermee gestopt na twintig minuten wrijven en nog eens wrijven. Er kwam geen druppel melk uit. Ik begon me een idioot te voelen in die badkamer en moest ineens denken aan wat de catechismus zei over de zonde van wellust, een van de hoofdzonden: iets zó leuk vinden dat God op de tweede plaats kwam. Blijkbaar stelde ik mijn piemel boven God. Ik was een wellusteling.

De tweede zonde die ik doorstreepte, was dat ik in de supermarkt op de hoek van de Arenal Grandesraat en de Lavallejastraat de prijskaartjes had verwisseld. Die van de wortelen had ik bij de uien gelegd en die van de uien bij de wortelen. Toen ik zag dat mevrouw Amparo 2,25 betaalde voor de wortelen, terwijl het eigenlijk 2,10 moest zijn, schaamde ik me kapot. Ik was niet alleen een wellusteling. Ik had me ook nog eens schuldig gemaakt aan economische fraude.

De derde die ik doorstreepte, was dat ik een slipje had gezien. Maar niet eentje uit een kleerkast. Nee, een slipje in levenden lijve. We waren generala aan het spelen met Wanda en Shirley, en de oen van een Wanda, die zichzelf als een gokker beschouwde, maakte zulke circuskunsten met de dobbelbeker dat die uit haar handen viel en de dobbelstenen door de kamer vlogen. Ik ging op mijn knieën om ze op te rapen en toen ik opkeek, zag ik haar slipje. Een roze slipje. Onvergetelijk roze. Ik wist dat God vergevingsgezind was en al dat soort dingen, maar ik begon toch wel flink over de schreef te gaan.

Ik vertrok naar de kerk samen met mijn tweelingbroer Zacarías.
'Heb jij ook een lijstje bij je?', vroeg ik.
'Lijstje van wat?'
'Van zonden.'
'Nee.'
'En hoe ga je je dan alles herinneren?'
'Ik herinner me niet alles', zei Zacarías. 'Dat is onmogelijk.
'Maar je móet je alles herinneren. Want als Christus in je ziel kijkt en ziet dat er nog een viezigheid zit die je vergeten bent schoon te maken, dan gaat Hij het verklappen aan de Heilige Vader en dan heb je pas echt een probleem. Dan wordt die ouwe furieus en voor je het weet stuurt hij je een sprinkhanenplaag of laat hij je uitslag en zweren krijgen.'
'Oeh, kijk hoe ik beef ', zei mijn broer, terwijl hij zich theatraal over de stoep liet slingeren.

Ik keek naar hem en kreeg ontzettend medelijden, want Zacarías ging recht op het verderf af. En hij trok mij nog mee ook, want stel je de ellende voor wanneer ik voor de hemelpoort stond en aan Petrus moest uitleggen dat ik ík was, en niet mijn broer.

Gelukkig stond er niet veel volk aan te schuiven bij de biechtstoel. De meeste gelovigen gingen meteen naar hun plek om op het begin van de mis te wachten. Dat gaf duidelijk aan dat ze niets hadden om zich voor te schamen. Tjonge, dacht ik. Wat een heiligen zijn er in dit land. En ik, met mijn vijftien zonden (nou ja, achttien), helemaal gekweld vanbinnen. Ik voelde me zo verachtelijk als Judas Iskariot, al niet zo erg als Jorge Oyarbide, die vorige zondag een penalty had gefaked door zich op de grond te laten vallen terwijl Maidana net uitkwam om het doel af te dekken. Ik was benieuwd hoe die vent zich tegenover Sint-Petrus ging verdedigen als die hem ermee confronteerde.

Toen ik aan de beurt was, knielde ik neer voor het rechterluikje van de biechtstoel. Zacarías knielde aan de linkerkant. Vader Ochoa schoof het luikje open. 'In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest', zei ik.
'De Heer zij in je hart', antwoordde hij.
Ik vouwde mijn briefje met zonden open en las de eerste op. 'Ik heb mijn broer een idioot genoemd.'
'Hij heeft me niet alleen een idioot genoemd, maar ook een klootzak', hoorde ik Zacarías aan de andere kant zeggen. Vader Ochoa keek even zijn kant op, en leunde toen weer naar mij toe. Ik ging verder met zonde twee.
'Ik heb een potlood geslepen en de schilfers op de grond laten liggen.' 'Hij heeft alle Staedtlers uit de doos kleurpotloden geslepen en het was zo'n zooitje dat onze moeder twee uur moest vegen', verbeterde Zacarías. De priester keek weer naar mijn broer en gaf hem met zijn hand een teken om stil te zijn. Ik ging door met de derde zonde.
'Ik heb gelogen toen mijn tante vroeg of ik haar griesmeelsoep lekker vond. Ik zei van wel, maar het was eigenlijk walgelijk.'
'Het was geen griesmeelsoep. Het was polenta, en ze had die veel te waterig gemaakt', zei mijn broer.
'Wees stil, kind. Wacht op je beurt', zei de priester streng. Waarom spraken priesters je eigenlijk nooit met “jij” aan? Toen biechtte ik mijn vierde zonde op.
'Ik heb mijn moeder stiekem mijn tong uitgestoken.'
'Waarom deed je dat?', vroeg de priester.
Die vraag overviel me.
'Euh… ik weet het niet meer.'
'Hij heeft niet alleen zijn tong uitgestoken', zei Zacarías, 'maar ook zo'n piemelbeweging gemaakt.' Vader Ochoa was er klaar mee. Hij zei tegen mijn broer dat hij moest vertrekken en drie Onzevaders moest bidden als boetedoening voor het verstoren van het sacrament van de verzoening. Eindelijk alleen, zonder publiek, kon ik gelukkig mijn elf overige zonden in één ruk opbiechten. Tot mijn verbazing kreeg ik slechts één Onzevader als straf. Twee minder dan Zacarías.

Tijdens het hoogtepunt van de eucharistie, met de hostie op de punt van mijn tong, geknield op de houten bank, de ogen dicht en me afvragend wat Jezus zou denken van de drie zonden die ik voor Vader Ochoa had verzwegen, voelde ik hoe Benjamín Medina naast me kwam knielen.
'En? Kwam er melk uit?', fluisterde hij.
'Mnah', antwoordde ik. Praten met een volle mond was moeilijk.
'Heb je goed gewreven?'
'Mjah', zei ik.
'Raar dat er geen melk uitkwam.'
'Mréérráár', zei ik.

Ik boog mijn hoofd en voelde hoe het Lichaam van Christus in mijn speeksel uiteenviel en ik het stukje voor stukje doorslikte. Wij katholieken waren kannibalen.
Uit mijn ooghoek zag ik dat Benjamín zich aan zijn kin krabde, nadenkend over een oplossing voor mijn melkprobleem. Plots kreeg hij een idee. Hij zag het licht.
'De volgende keer dat je wrijft, denk dan aan iets…'
Ik keek hem aan, als om hem aan te sporen zijn gedachte af te maken.
'…iets… moois… opwindends…'
'Niet opwindends. Wellustigs.' 'Dat ja.'

Toen begon ik te denken aan Wanda’s roze slipje. Op dat moment begon het kerkorgel te spelen en ik zag de dobbelstenen van de generala zweven in de hoge glas-in-loodramen. Ik voelde me opgewonden én wellustig tegelijk, en Wanda’s roze slipje voerde me mee naar het paradijs. En ik zei: 'Laat er melk zijn' en er was melk, en ik zag dat het goed was. En ik hoefde mijn piemel niet meer urenlang te wrijven als een eikel in de badkamer. Ik was een genie.

Ik frommelde mijn zondenlijstje tot een balletje, kopte het naar Benjamín Medina, die het op zijn beurt tegen de rug van mevrouw Amparo kopte. Ze merkte er niks van.
Ik hoorde haar net zeggen tegen de man naast haar:
'Wortels zijn belachelijk duur geworden.'



De capo

'Dit is een capo, zie je?', zei ik, nogal nerveus door haar nabijheid. Gertrude rook heel fris, alsof ze van het platteland kwam, weet ik veel, naar bloemen of zoiets. Maar eerlijk gezegd was ik nog nooit op het platteland geweest, dus zeker kon ik het niet weten. 'Capou?'
'Niet capou" verbeterde ik haar. 'Capo.'
'Yes. Capou.'
Er was geen beginnen aan. Het was onmogelijk om haar die gewoonte af te leren om na elke 'o' een 'u' uit te spreken. Het was echt onmougelijk.
'Capou zoals in het gebedu, nou?' zei ze. 'Capou die in de hemelu zijt.'
'Nee. Dat heeft er niks mee te maken,' antwoordde ik. 'Daar hoort 'Onze Vader' te staan.'
'Oh.'
Ze leek niet helemaal overtuigd. Ze zei dat ze het later aan haar vader zou vragen, want die wist veel. Haar vader was een zendeling van de Baptist Church van Illinois en liep altijd rond met een Bijbel die meer op een telefoonboek leek. 'En dit is een stemvork,' zei ik daarna, terwijl ik nog iets zocht in het kleine vakje van de gitaarkoffer.
'Een stemvourk?'
'Yes,' antwoordde ik. Ik begaf me op het voor mij onbekende terrein van de vreemde talen.
'En waar dient een stemvourk voor?'
'Geen idee, zei ik.

De Drie Koningen hadden me een gitaar gebracht met capo, stemvork, plectrum en een schriftje met notenbalken. En ik snapte het niet. Waar haalden die Koningen in godsnaam het idee vandaan dat ik een gitaar wilde? Ik had hen eigenlijk voetbalschoenen gevraagd, een dambord en een karretje met kogellagers.

'' En dit ding is een plectrum,' zei ik, terwijl ik het rare voorwerp in de lucht hield alsof ik een vreemd insect bekeek. Capo, stemvork, plectrum. Die drie woorden had ik op een briefje geschreven en van buiten geleerd om indruk te maken op Gertrude.

Ik haalde de gitaar uit de koffer met behoorlijk wat moeite en legde ze op mijn knieën zoals ik Atahualpa Yupanqui op televisie had zien doen. Ik legde mijn kin op de holling aan de zijkant van de klankkast en probeerde met mijn rechterhand de snaren te bereiken, maar dat lukte niet. Toen kwam Gertrude me helpen en begon met één vinger de snaren aan te raken, terwijl ik met een vinger van mijn linkerhand hier en daar op de frets drukte, op goed geluk, zonder enig idee van wat ik deed. Gertrudes geur van veldbloemen maakte me duizelig en het Amerikaanse meisje begon iets te zingen in haar taal dat ik natuurlijk niet verstond, maar tegelijk ook wel verstond — iets over Illinois, over gras en flowers en mountains en rivieren en wolken in de high skies van de prairie. We waren zes jaar oud en we deden al aan free jazz, goh wat een wonder. Onze tweevinger-compositie klonk erg vreemd en Gertrudes stem was een mengeling van Judy Garland en Amalia de la Vega. Op dat moment besloot ik dat ik later gitarist zou worden, en ik bedankte de Drie Koningen dat ze, trouw aan de wijsheid die men hen toeschreef, me dat instrument hadden gebracht in plaats van die domme dingen die ik had gevraagd. In een flits veranderde ik van mening: de Koningen waren eigenlijk gewoon genieën.

We liepen hand in hand naar de eetkamer en daar zagen we Gertrudes vader met een hand op het hoofd van mijn moeder. Ze zaten op de poef die we gewonnen hadden met de Miljoenenloterij van voettbalclub Huracán Buceo. Zowel hij als zij hadden hun ogen gesloten. Hij mompelde iets heel heiligs en geïnspireerds en mijn moeder zat daar heel klein en schuldbewust bij, en ik dacht: ja hoor, kijk die ouwe zich aanstellen. Ik kende haar goed. Van klein en schuldbewust had zij echt niks.

Gertrude en ik bleven staan waar we stonden en lieten elkaars hand niet los. Zo hielden we elkaar overeind, want we waren zó geschrokken, dat wil je niet weten. Plots merkten zowel mijn moeder als de zendeling uit Illinois onze aanwezigheid op. Mijn moeder deed alsof ze haar kapsel rechtzette en de zendeling deed alsof hij zijn vest gladstreek en daarna zijn mouwen. Toen hij ook nog deed alsof hij zijn manchetknopen rechtzette, kreeg ik een vermoeden van: oei, oei, oei. Ik keek naar Gertrude en Gertrude keek naar mij. Wat rook dat meisje toch lekker. Het stelde me gerust.

Voor de bruiloft van mijn moeder met Gertrudes vader kwam dominee Shepard persoonlijk langs, met een hele stoet diakenen en een koor van zwarten die de Buceo wijk op stelten zette. Ik dacht even dat er een soort carnavalsstoet was uitgebroken in die kerk, maar dat kon niet — februari was nog ver weg. Ik had nog nooit zo veel vreugde in een kerk gezien. Ik fluisterde Gertrude toe of die zwarten misschien een paar borrels hadden gepakt voor ze begonnen te zingen.

'Bourrel?'
'Of whisky. Alcohol. Sterke drank.'
'Ah, nou – de Heer verbiedt alcohoul.'

Ik besloot niets tegen mijn moeder te zeggen. Ik vroeg me wel af wat er met de flessen espinillar zou gebeuren die die deugniet achter de koelkast had verstopt.

Eindelijk kwam het moment van de waarheid. Gertrude en ik gingen het altaar op. Ik legde mijn kin op de holling aan de zijkant van de gitaar en deed wat vingeroefeningen zoals echte concertgitaristen. Gertrude begon de snaren te strelen en ik speelde de akkoorden. Ze begon te zingen: Amazing grace, how sweet the sound that saved a wretch like me. Het klonk prachtig. Niet onlogisch — we hadden zes maanden geoefend. Iedereen applaudisseerde uitbundig en mijn moeder huilde van ontroering.

Nadat dominee Shepard mijn moeder en de zendeling uit Illinois tot man en vrouw had verklaard onder het goddelijk gezag van de Heer, liep Gertrude naar de microfoon, vouwde haar handen onder haar kin, sloot haar ogen en sprak, in de devote stilte van de gelovigen: 'Capou die in de hemelu zijt...'

Ik hoorde niks meer. De lach borrelde op vanuit het diepst van mijn buik en ik zweer dat ik hem probeerde in te houden, echt waar, maar mijn mond blies op en de tranen sprongen in mijn ogen en uiteindelijk kon ik niet meer en ik liet het gaan. Het klonk als een explosie.

Dominee Shepard vroeg me in het Engels wat er met me aan de hand was. Toen kwam Gertrude naar me toe, nam mijn hand, en we verlieten het podium via een zijdeur. Toen ze zeker wist dat niemand ons zag, zei ze:
'I love you.'

Ik begreep het niet. Maar het kon me niets schelen. Ik weet alleen nog dat ik me, door haar frisse geur van veldbloemen, getransporteerd voelde naar een mooiere en rustiger wereldu, met rivieren en mountains onder de high skies van de prairie van Illinois.



De halte

We stonden bij de halte van Avenida Italia en Nariñostraat toen ik merkte dat de hemellichamen stil waren blijven staan. Uranus stond versteend boven de eucalyptus aan de overkant van de straat en er hingen kleine zonnetjes in de lucht. Beatriz zei dat ze het koud had en ik wikkelde haar in mijn Burberry-regenjas. Een week eerder had Robert Taylor hetzelfde gedaan met Vivien Leigh in de motregen van Londen, en de halve zaal van de Arizona bioscoop had gezucht.

'Wat is alles stil', zei ik.

De ogen van Beatriz dreven in het donker. Ik voelde me gehypnotiseerd. Ik vroeg me af wat er gebeurd was met de rest van haar gezicht en lichaam, maar ik begreep meteen dat de nacht van de Carrasco wijk alle contouren van de wereld had opgeslokt. Er waren geen straatlantaarns, haar trui was zwart en datzelfde zwart hadden de lokken haar die over haar voorhoofd vielen. En zwart was de angst dat dat magische moment me uit de handen zou glippen en voor altijd verloren zou gaan.

'Wil je mijn vriendin zijn?', vroeg ik haar.

Ze zei nee.

Toen bewoog Uranus zich twee graden verder in zijn baan en de eucalyptus aan de overkant wiegden in de bries. De kleine zonnetjes kwamen dichterbij en toeterden. Robert Taylor eiste zijn regenjas terug van Vivien Leigh en zei: 'Stik maar, ik hoop dat je een flinke longontsteking oploopt.' Het publiek in de Arizona riep: 'Goed zo, zo behandel je zo’n trut!'

Ik deed een stap naar Beatriz, vastbesloten haar een kus te geven, al was het er maar één van afscheid, maar de 7E7 bus kwam aan en ik gaf de chauffeur een teken om te stoppen. Op het laatste moment, toen ik al met één voet op de treeplank stond, gaf ze me de regenjas terug. Gelukkig maar, want in een van de zakken zat het geld om het kaartje te betalen.

Toen de bus Santa Mónicastraat bereikte keek ik uit het raam naar achteren, maar ik zag niets meer. Het magische moment was verloren. Maar ik voelde geen angst meer. Wat ik nu voelde was een verschrikkelijk verdriet dat begon in mijn keel en pas ophield bij mijn knie. De drijvende ogen van Beatriz bleven me hypnotiseren en bleven dat doen tot ik uitstapte bij de hoek van Mercedessttraat en de Sierrastraat.

Veertig jaar later stuurde ze me een berichtje via Facebook. Uranus stond weer stil. Ik verslikte me in een stuk kaas dat ik in mijn mond had, en toen ik weer opkeek zag ik dat niet alleen Uranus stil stond aan de Nederlandse hemel. Ook Saturnus en de theepot van Bertrand Russell waren tot stilstand gekomen. De koplampen van de fietsen waren versteend in de sneeuw. Ik begon te typen. Ik vroeg haar of ze mijn vriendin wilde zijn. Ze zei ja, en ik dook in de laptop, zwom door Google Maps en dook op bij de halte van Avenida Italia en Nariñostraat. Daar stond ze, even prachtig als altijd. Met die ogen die hypnotiseerden. Ze had haar laptop op haar schoot.

We waren twee belachelijke oudjes, dat weet ik. Mijn neus zat vol rimpels en van de Tarzan-manen van vroeger was alleen nog wat donshaartjes over. Beatriz vroeg me of ik de Blueberry nog had. Ik vertelde haar dat ik er jarenlang op had geslapen als matras in Amsterdam, toen ik op straat leefde, en dat ik hem daarna had geschonken aan Hans De Vries, de beroemdste dronkaard van de stad. Ik vroeg haar wat zij gedaan had in de vier decennia sinds die nacht waarop de wereld stil was blijven staan.

'Op jou gewacht', antwoordde ze.

Op de Waterloo-brug omhelsden Robert Taylor en Vivien Leigh elkaar in de regen en het publiek in de Arizona bioscoop slaakte een zucht van opluchting. Op datzelfde moment stortte de theepot van Bertrand Russell een regen van sterren uit over de halte van Avenida Italia en Nariñostraat. Een 7E7 bus stopte zodat een passagier kon uitstappen en de chauffeur keek me aan. Ik gaf hem een teken om door te rijden. Toen liep ik naar Beatriz toe en gaf haar een kus die tot op de dag van vandaag vootduurt.



De kiosk

Eleuteria was een stuk losbandig vlees, van bij het begin gedoemd tot ondergang en eeuwige straf. Ze had twee lippen die evengoed honderdvijftig hadden kunnen zijn, want die schoonheid uit La Mondiola kuste je alsof het leger van Nebukadnezar je knock-out sloeg met een zuigzoen. Ze had een kiosk op het plein Viera en daar gingen wij, de jochies, Zabala snoepjes bij haar kopen. Toen de Bask Aguerre zich voor de ingang van de Paraguay school installeerde om met zijn Adams-kauwgum concurrentie te maken, vatte Eleuteria dat op als een belediging en ging klagen bij het wachthokje. Korporaal Gutiérrez keek op uit zijn stripblad Tony, nam de laatste slok uit zijn matébeker en zei dat Aguerre een gemeentelijke vergunning had. Eleuteria, die niks begreep van dat officiële gedoe, deed alsof ze boos was, draaide zich om en botste op dat moment tegen mij. Ik kwam van de kant van de Marco Bruto straat en was mijn rubberbal aan het koppen – een cadeautje van de Driekoningen. Niet die van 6 januari, maar de familie Reyes van de Plácido Ellauri straat, die naar Maldonado was verhuisd. Ik zat aan mijn vijfentwintigste kopbal, een record voor mij, want normaal haalde ik de drie of vier niet, toen ik tegen haar opbotste. De bal raakte haar recht op het voorhoofd, kaatste af op een Hillman en begon een tijd heen en weer te rollen over de Riveralaan, tussen de vrachtwagens en bussen.

Terwijl Eleuteria me met een zekere vrouwelijke finesse uitschold (ze noemde me een “rotjoch”, terwijl ze evengoed “kutkind” had kunnen zeggen), redde ik mijn bal uit de klauwen van het verkeer in Montevideo. Toen ik terug op het pleintje kwam, greep ze me bij mijn kraag, boorde haar bruine ogen in mijn doodsbange pupillen en vroeg me fluisterend:

'Wat verkies je? De Adams-kauwgum van de Bask Aguerre of mijn Zabala-snoepjes?'

Ze hield me in de lucht en mijn sandalen spartelden in het niets. Omdat ik een trouwe klant was van haar kiosk, zei ik vastberaden dat ik de Zabala-snoepjes véél lekkerder vond dan de Adams-kauwgum, dat het geen vergelijking was, dat die snoepjes geweldig waren – van die harde rechthoekjes die in het begin leken alsof je een steen in je mond had gestopt, maar als je ze even onder je tong liet liggen, begonnen ze te smelten en dan pas proefde je hoe lekker ze waren. De Adams-kauwgum daarentegen was walgelijk, bleef aan je kiezen plakken, smaakte nergens naar en vormde dan nog van die belletjes die ontploften op je lippen – bah, vies was dat.

Eleuteria liet de tang los waarmee ze me vasthield, zette me terug op de grond en mijn doodsbange pupillen bevonden zich toen niet meer ter hoogte van haar ogen, maar van haar borsten. Vanaf dat moment dacht ik niet meer aan de Zabala-snoepjes. Maar plots voelde ik hoe die tang me opnieuw greep en me naar de kiosk sleurde. Ze duwde me naar binnen en zette me op een stoeltje. Eleuteria opende het verkoopraampje en ik zat daarachter. De kiosk was donker en koel. Links van me stond een enorme zak met Zabala-snoepjes en recht voor me dat losbandige vlees van Eleuteria, vanaf het begin – laat me dat herhalen – gedoemd tot ondergang en eeuwige straf. Maar het was vlees dat verborgen zat onder een rok. Onaanraakbaar.

Ik kon me nauwelijks bewegen door het gebrek aan ruimte, maar geloof me: ik hoefde me alleen maar een beetje voorover te buigen en mijn neus stootte al tegen die ondergang. Ik voelde iets dat erg leek op angst, maar toen hoorde ik de stem van Satan die me zei dat ik geen lafaard moest zijn, dat een beetje ondergang af en toe niemand kwaad deed. Die kleverige clown met hoorntjes wilde nog verder praten, maar plots verscheen Jezus zelf links van me, zwevend boven de zak Zabala-snoepjes. Tot mijn verbazing zei de ijle held geen woord, maar maakte een gebaar met zijn handen, zo van: 'nou ja, vooruit jochie, maar je weet het: zonder overdrijven.'

En zo gebeurde het dat ik me, min of meer vrij van zonde voelend, aan het onbekende waagde. Of om het zonder omwegen te zeggen: ik stak mijn hoofd onder haar rok.

Boven mij praatte Eleuteria met klanten.

'Heeft u de nieuwste Radiolandia blad?
'Ja hoor, mevrouw.' 'Wat kosten de batterijen voor een Spica-radio?'
'Vijfentwintig.'
'Een pakje Nevada graag.' 'Alstublieft'
'Een liter petroleum graag.'
'Nee, petroleum verkoop ik niet, meneer. Daarvoor moet u naar de kruidenierswinkel.'

Ik ondertussen bleef onbekende gebieden verkennen, vol haar, huid en blauwe adertjes. Alice, dat nieuwsgierige blonde Engelse meisje uit de boeken, was door een spiegel gegaan en had een wonderland ontdekt. Ik, kijk hoe het leven gaat, deed een eeuw later in een minder ingewikkelde taal hetzelfde – niet door een spiegel maar door een rok. Alice sprak met mollen en konijnen. Ik niet. Ik streelde moedervlekken en puistjes, maar zei niks. Ik zat tot aan mijn schouders in een magisch universum. Mijn handen kwamen tekort voor al dat onthulde mysterie. Mijn mond kwam tekort voor al dat onbekende lekkers.

Af en toe sloot Eleuteria het raampje, draaide zich om, boog zich voorover en kuste me met de honderdvijftig lippen van Nebukadnezar. Daarna ging ze weer rechtstaan, hielp klanten en ik dook opnieuw onder die rok die voor mij nu een circustent was geworden, met een orkest en clowns die acrobatiek deden en van springplanken sprongen.

Plots hoorde ik de stem van mijn tante Fernanda.

'Eleuteria, hebt u Negrito soms gezien?'
'Waarom vraagt u dat, mevrouw? Is hij zoek?'
'Nee, hij hangt hier altijd rond met die verdomde bal. Als u hem ziet, zeg hem dat hij naar huis moet. Zijn vader heeft hem nodig.'

Die arme man. Hij lag in bed met een van zijn legendarische griepen en deed eucalyptusdampen met een handdoek over zijn hoofd. Wat eigenaardig. We zaten allebei met ons hoofd onder een doek.

Om zeven uur ’s avonds sloot Eleuteria de kiosk, zei: “het feest is gedaan, Negrito”, en stuurde me naar huis. Onderweg probeerde ik mijn record van vijfentwintig kopballen te verbeteren, maar ik kwam niet verder dan twee. Een paar keer miste ik zelfs de eerste. Een jochie riep me toe vanuit een eerste verdieping:

'Sukkel!'



De koning van de fiets

Het was liefde op het eerste gezicht. Dat mechanische wonder verblindde hem onmiddellijk. Daar, in de etalage, ontvouwde zich voor zijn ogen de toekomst van de mensheid, met haar belofte van avontuur en snelheid. Umberto stapte de werkplaats van de familie Gazzi binnen en kwam even later weer naar buiten, zigzaggend door de Via Caldara, gelukkig trappend tegen de Adriatische wind in. De fiets was de hefboom van Archimedes van de nieuwe eeuw. De mens zou niet langer afhankelijk zijn van dierlijke trekkracht. De toekomst was gearriveerd in Siderno.

Hij begon meteen aan de tocht naar Bovalino. Achttien kilometer scheidden hem van Cinzia, van haar witte bloes, haar korset en haar rok met linten. Nooit meer zou hij hoeven lopen onder de genadeloze zon van Calabrië of opeengepakt zitten tussen de bergamotboeren op de ossenkar van signore Brambilla. Nu was hij een vrij man. Het was het tijdperk van de trapassen, het stuur, de wielen en de tandwielen. Een storm van vooruitgang had zich over Italië gestort en Umberto trapte en trapte in de voorhoede van die prachtige wervelwind. Niemand zag hem nog te voet wandelen over de stoepen, de dames groetend met een lichte tik tegen de rand van zijn hoed, of zittend voor zijn ezel op de trappen van de San Nicolaaskerk, olieverfschilderijen makend. Nu was Umberto een verschijning, gebogen over twee wielen, die plotseling uit een hoek opdook en weer verdween over de Via Cristoforo Colombo, richting zuiden. Cinzia was het eindpunt van zijn reis en het begin van de liefde. Onderweg groetten de carabinieri van het fort van San Ilario hem, en kinderen en honden renden achter hem aan. Hij reed Bovalino binnen via de Via Regina Elena. Aan het eind van de straat kwam zijn geliefde Cinzia hem tegemoet. Onder applaus van de buren bedekte zijn dame hem met haar kussen, die de warmste van het zuiden waren. Niet lang daarna, bij de ingang van het dorp, toen Umberto al enige bekendheid had verworven omdat enkele van zijn schilderijen in Praag en Parijs waren tentoongesteld, hing het comité ter bevordering van het fietsgebruik in Calabrië een spandoek van balkon tot balkon met de tekst: Benvenuto, signore Boccioni!

Maar ondanks alles waren de contadini niet erg overtuigd. Voor hen moest de wereld zich voortbewegen op het tempo van ossen, muilezels en de twee benen die de goede God de mens had gegeven om van de ene plaats naar de andere te gaan. De fiets was het nieuwe speeltje van de rijken. De armen daarentegen moesten de aarde onder hun voeten voelen. De natuur had haar oeroude ritme en zo was het altijd geweest. Ze begrepen de snelheid niet. Maar ze groetten Umberto met eerbied wanneer hij de velden doorkruiste. Daarna keerden ze hoofdschuddend terug naar hun arbeid.

"De koning van de fiets", zoals men hem in de streek begon te noemen, meldde zich aan bij het leger toen Italië de oorlog verklaarde aan het Oostenrijks-Hongaarse rijk. Begin 1916, in het artillerieregiment van Chievo, klom Umberto op een paard, viel eraf en stierf twee dagen later.

Cinzia bleef bijna dertig jaar op hem wachten, met haar rok met linten en haar kus klaar om van haar lippen los te komen en hem welkom te heten. Ze bleef op hem wachten zelfs nadat de gemeente het spandoek had laten weghalen en niemand zich hem nog herinnerde. En ze bleef op hem wachten toen Bovalino zich begon te vullen met fietsen en later met elektrische trams en daarna met auto’s met een slinger en rubberen toeters die als trompetten klonken.

Vele jaren later, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, toen het lijk van het fascisme aan de lantaarns van de straatverlichting in Milaan hing, legde Cinzia, langzaam en stram van de artrose, in vijf dagen de achttien kilometer af die haar van Siderno scheidden en ging ze zitten op de trappen van de San Nicolaaskerk. Na een poosje begon het plein ervoor zich met mensen te vullen. Uit de luidsprekers langs de rand van het plein weerklonk een enthousiaste stem, alleen onderbroken door het gekraak van elektrische storingen, die het begin van de Giro della Calabria aankondigde. Via de Via Caldara kwamen ze eraan. Umberto’s en nog meer Umberto’s en nóg meer Umberto’s, allemaal gekleed in gekleurde truitjes, korte broeken en met een nummer op hun rug. Ze stelden zich op achter een rood-wit-groene lint dat burgemeester Rossi plechtig doorknipte met een belachelijk grote schaar. Onder applaus van de menigte defileerden de Umberto’s, vóór ze versnelden en verdwenen over de Via dei Conti, een voor een voor Cinzia langs en groetten haar door een arm op te steken. Zij blies hen de kussen toe die ze al jaren niet meer had gegeven. Het waren nog altijd de warmste kussen van het zuiden.



De mop

Het was de eerste mop die ik in mijn leven hoorde. Octavio had hem me verteld. Hij was de enige van de hele groep (als ik mezelf niet meetelde) die zonder krukken of beenbeugels liep. De andere kinderen van de Roosevelt-school kwamen in een rolstoel uit het Filtro of het Visca ziekenhuizen. Octavio daarentegen had van zijn verlamming een manier van lopen overgehouden die erg leek op de twistdans, al raakte hij om de haverklap uit de maat. Je liep met hem door de gang van de school en ineens viel hij om. Voor je het goed en wel doorhad, stond hij alweer recht en praatte hij verder alsof er niets was gebeurd. Uiteindelijk wen je eraan. Plots stond hij naast je, en dan weer plots niet. Het leek op dat spelletje van baby’s, kiekeboe, met dat verschil dat wij al wat ouder waren. Ik was vijf. Hij was zeven.

Maar goed, terug naar de mop. Toen Octavio hem me vertelde, begreep ik er niets van. En zelfs na zijn uitleg bleef ik er niets van begrijpen.

De mop ging zo:

'Hoe groet je president Roosevelt?'
Ik zei: 'ik weet het niet.' En hij zei dan:
'Hoe gaat het met je aars?'

Daar moest je dan om lachen, want dat was de essentie van moppen. Lachen. Als je niet lachte, dan was het geen mop. Maar ik lachte niet. Dus legde Octavio me uit dat Roosevelt, Franklin Delano heette.
'Snap je, Cacho? Delano. Del ano. De aars.'
Hij legde me ook uit wie Roosevelt was. Roosevelt was een president.
'Een president? Wat is dat?'
'Een president is iemand die de baas is, die heel veel te zeggen heeft. Eigenlijk is het degene die het meeste te zeggen heeft van allemaal.'
'Een bazige vent?' 'Ja, een bazige vent.'
'Goh, kijk aan.'
Hij legde me ook uit dat in de Verenigde Staten Delano een heel gewone naam was, net zoals Cacho of Juan José bij ons, en dat “aars” in onze Spaanse taal kont betekende, het gaatje waaruit je kakte.'Snap je het nu?'
'Nee.'

Enfin, afgezien van mijn onvermogen om moppen te begrijpen, werden Octavio en ik onafscheidelijk. In vergelijking met de andere gebrekkigen waren wij Batman en Superman. Ik was een Batman van wie de rechterkant van het lichaam niet werkte, en Octavio een Superman die elke vijf minuten met veel kabaal tegen de grond ging, maar tenminste konden we gaan en staan waar we wilden in dat grote huis in de Prado wijk. Laurita had zich bij ons duo willen voegen en probeerde indruk op ons te maken met haar gespierde armen en haar snelle sprints in haar rolstoel. Maar wij wezen haar af, want Octavio en ik waren als de Inca’s. Wij hadden geen wielen nodig.

Op een middag, niet lang daarna, heerste er grote commotie in het huis. Er stonden twee soldaten op de trappen bij de ingang die op speelgoed leken, maar echt waren. Ze droegen blauwe jassen met veel gouden knopen, franjes op de schouders en hoeden met een rode pluim. Ze stonden zo stijf en stil dat ik dacht dat ze ook kinderverlamming hadden, net als wij. Marisa Lusiardo, de oprichtster van de school, en haar zus René, die kinesiste was, namen elk een van mijn handen en stelden me voor aan een heel ernstige man.
'Cachito, dit is de president. De president van ons land', zei René.
Ik bleef nadenken. President? President? Dat zei me iets. En dankzij Octavio herinnerde ik me ineens hoe je een president moest groeten.
'Hoe gaat het met je aars?', vroeg ik hem.



De Penitente

Mijn ouwe is een sukkel. Ik weet niet hoe vaak hij het verhaal heeft verteld van die keer dat hij met de fiets naar de Penitente waterval ging. Geef hem twee glazen whisky en een paar gretige oren, en hij begint al te vertellen. Mijn ooms lachen zich suf op verjaardagen, en hij vertelt het ook vaak als don Carlos en don Washington – die om de hoek van de Irisarri-banketbakkerij wonen – langskomen en met hem in de keuken mate drinken. En maar lachen en maar opmerkingen maken. Ik ken het verhaal van buiten en snap niet waarom ze zo verbaasd kijken als ze het al minstens vijfhonderd keer gehoord hebben.

Het komt erop neer dat, ergens in 1991, Mirko – die een carrosseriebedrijf had op de hoek van Sarandí Street en Ladós Street – hem een Lapierre-fiets voor een habbekrats had aangeboden. Blijkbaar had die fiets ooit meegedaan aan een editie van de Tour de France, en de tandwielen en de voorremmen waren nog origineel. Mijn ouwe sprong meteen op dat kreng, vertrok uit de werkplaats terwijl hij iedereen op straat groette, en ging broodjes halen bij de bakker op de hoek van de Roosevelt Sttraat en de Florencio Sánchez Sttraat. Gewapend met een dozijn vetbroodjes verliet hij vliegensvlug de stad en sloeg de Ruta 8 in. Hij ging richting oosten en na een tijdje ging hij zitten rusten onder wat talabomen en genoot van het landschap. Plots landde er een vogel voor hem en zei:
'tweeëndertig... tweeëndertig...', en vloog weer weg.
Mijn ouwe zag hem richting de Campanero-heuvel verdwijnen en een paar minuten later hoorde hij vrouwenstemmen Frans spreken. Hij stond op om zijn weg te vervolgen, toen plots Brigitte en Annie achter een struik vandaan verschenen. Brigitte herkende de fiets meteen.
'Ce vélo c'est de mon père', zei ze.
Blijkbaar had monsieur Fontaine, de vader van Brigitte en de Franse consul in Buenos Aires, een jaar eerder vakantie gevierd in Minas en de fiets bij Mirko achtergelaten voor herstelling. Maar hij moest halsoverkop terug naar Argentinië en had de fiets nooit opgehaald. Mijn ouwe legde uit dat hij hem diezelfde ochtend gekocht had en niets van het verhaal wist. De Franse dames namen het hem niet kwalijk, en even later trokken ze met z’n drieën verder richting de Penitente.
Bij het oversteken van een beek kukelde mijn ouwe met fiets en al in het water. De Franse dames, die aan de oever waren gebleven, kwamen niet meer bij van het lachen toen hij hun de vetbroodjes één voor één toewierp om ze van de verdrinkingsdood te redden. Later gleed Brigitte van een heuvelhelling af en mijn ouwe greep haar nog net op tijd vast – zo bruusk dat hij haar beha en blouse mee naar beneden trok. En daar hing die Franse, naakt, balancerend in de Minaanse bergen, vastgeklampt aan de reddende hand van mijn ouwe, terwijl Annie bovenaan applaudisseerde en riep:
'Oh là là, c'est merveilleux!'
Terug in Minas zette mijn ouwe in op nummer 3232 in de lotto, het nummer dat de vogel had geroepen. Hij won een smak geld. Met de prijs financierde hij een koninklijk huwelijk met Brigitte. Mijn moeder.

Gisteren maakte ik diezelfde reis naar de Penitente. Ik trok m’n capuchon op, deed m’n oortjes in om naar Jay Z te luisteren, zette de coördinaten in de GPS, sprong op de Yumbo GS2, en reed heen en weer in minder dan een uur. Ik verspilde geen tijd met vetbroodjes kopen, geen vogel zong me het winnende nummer toe, ik lag niet onder een boom m’n kloten te krabben, viel in geen beek, en redde geen enkele naakte Française het leven. Enfin. Wat ik zei: mijn ouwe is een sukkel.



De Ronson

De Ronson klikte en ik wist dat dat het moment was om te vluchten. Er was geen seconde te verliezen. Dat ding dat aan mij hing en zo intiem en van mij was, liep gevaar. Ik kroop weg en in mijn wanhoop stootte ik mijn hoofd tegen de poten van de tafel. Mijn oom bukte zich en ik zag zijn gemene glimlach tussen de vouwen van het tafellaken van plastic en de losse veringen onder de stoelen. Hij stak zijn hand uit, draaide aan het wieltje van dat verdomde machientje met zijn duim en daar kwam de vlam tevoorschijn, die ik maar al te goed kende en waarvoor ik zoveel angst had.

'Ik ga je piemel verbranden', zei hij.

Ik bracht instinctief mijn beide handen naar de voorkant van mijn luier en klemde mijn dijen op elkaar, vastbesloten om me tot de laatste snik verzetten.

'Nééééé', gilde ik.

Daarboven, in dat deel van de wereld waar een sofa stond, een platenspeler en foto's aan de muur hingen, hoorde ik het gelach van mijn ouders en van tante Petronila.

Toen ik begon te lopen, joeg mijn oom me niet meer door het huis met de aansteker in de hand, maar telkens als hij een sigaret naar zijn mond bracht, kreeg ik opnieuw paniek. De gedachte dat ik met een verschroeide piemel zou moeten rondlopen was ondraaglijk. En dat er in plaats van plasje, rook uit zou komen. Het punt was dat oom zijn Ronson bovenhaalde en me aankeek. En ik keek terug, en dan begon ik met mijn pas verworven stapjes alvast richting keuken te schuifelen, de afstand tot de tafel inschattend. En zodra oom met de vlam op me afkwam, zette ik het op een lopen en dook ik onder die vier tafelpoten. Meer dan eens kwam mama me daar weghalen. Ze tilde me op, droogde mijn tranen met een theedoek en vroeg:

'Denk je nu echt dat oom je piemel gaat verbranden'

Ik begreep die vraag niet. Wat was er met mama? Was ze dom of zo?

De dag dat ik naar de kleuterklas ging, kwam tante Petronila me feliciteren omdat ik nu al een echt mannetje was. Mama knuffelde me heel stevig. Twee keer zelfs, wat uitzonderlijk was. En papa bukte zich niet om op ooghoogte met me te praten, zoals hij altijd deed, maar gaf me een handdruk vanop zijn indrukwekkende hoogte. Twee volwassen mannen die elkaar de hand schudden als gelijken. Ik had zin om te zeggen: pa, ik ga naar de kleuterschool, niet naar Belgisch Congo. Doe normaal. Maar eerlijk gezegd raakte al die plechtigheid me wel een beetje. Tenslotte was het moment aangebroken dat het jongetje van het huis een leerling werd, wat heel ernstig en heel deftig klonk. Schoolkind. Indrukwekkend. Ik haalde diep adem en drukte mijn plastic doosje tegen mijn borst. Daarin zat een appel en twee scheepskoekjes. Daarna ging ik naar de tuin waar oom me opwachtte in zijn Fordson-pick-up. Tante Petronila en mijn ouders bleven op de drempel staan en zwaaiden me uit.

Oom bracht me naar de kleuterklas en toen we bij de poort van de Sagrada Familia school kwamen, liet ik hem mijn hand niet meer vasthouden. Eenmaal binnen snapte ik niets van wat er gebeurde. Alle jongens en meisjes huilden, en de volwassenen omhelsden hen en troostten hen. O jee, er is iemand dood, dacht ik. Ik greep opnieuw oom zijn hand vast, baande me een weg tussen die jankerds, stapte het gebouw binnen en stelde me heel serieus en netjes voor aan Verónica, de juf van kleuterklas B. Ze stond aan de deur van het lokaal. Ze was vast een fan van Peñarol, want haar haar was half zwart, half blond. Ze keek me verrukt aan, en ik denk dat ik indruk op haar maakte met mijn zelfvertrouwen, want ze gaf me een kus op de wang die ik niet had zien aankomen en die me sterretjes deed zien op het plafond. Ik ging met mijn oom de klas binnen. Enkele minuten later ging hij weer naar buiten en nam afscheid van Verónica met een knikje, terwijl hij rook uitblies van zijn sigaret en het klepje van de Ronson dichtklapte. Ik schaamde me dood toen de andere kinderen binnenkwamen en Verónica me, nog voor de les begon, vroeg:

'Peraltita, wat doe je onder het bureau?'

In de Tierra Santakerk was iedereen aanwezig. Deze Peraltita ging trouwen. Clotilde was prachtig in haar witte jurk van Angenscheidt, maar het arme meisje had een stevige verkoudheid. Na veel evangelie, veel woord van God en veel 'wij loven U, Heer', tilde ik eindelijk haar sluier op en toen ik het snottebelletje aan haar neusje zag hangen, wist ik dat ik haar voor altijd zou liefhebben. Nooit eerder had ik zoveel tederheid gevoeld. De kus was kort en kuis, precies zoals de priester ons gevraagd had, maar toch bleef er een beetje vocht achter op mijn bovenlip dat me duidelijk maakte dat als we in staat waren om snot te delen, we alles zouden kunnen delen. Daarna liepen we naar de uitgang en bij de deur stond mijn oom, die zodra hij me zag, de Ronson bovenhaalde en hem aanstak. Ik bracht instinctief een hand naar mijn kruis.

Jaren later, toen er al twee kleine Peraltita’s rondrenden op de stoepen van de La Figurita wijk en de buurt op stelten zetten, en mijn ooit zo volle, zwarte haar begon te dunnen, kwam ik zijn ziekenhuiskamer binnen. Mijn voeten voelden loodzwaar. Oom had niet lang meer te leven.

'Prostaatkanker, zie je wel, wat een ironie. Net op de plek waar de rook niet komt', zei die verstokte roker.

Hij bleef naar iets aan het plafond staren. Ik keek ook die kant op, maar zag niets bijzonders. Op het nachtkastje lagen zijn heilige Nevada-sigaretten naast een glas water, een foto van Petronila en de Ronson. Ik nam de aansteker, draaide aan het wieltje en er verscheen een vlam.

'Nu je je toch laat cremeren, kunnen we evengoed met je piemel beginnen, toch?', zei ik.

Mijn oom glimlachte en viel in slaap.



De Vestaalse maagd

Het orkest van Donato Racciatti zette de eerste akkoorden van Hasta siempre, amor in, en Olga Del Grossi richtte zich tot de microfoon. Op drie meter van het podium stak Bernardo de zaal over en liep naar de Vestaalse maagd die naast doña Antonella zat. De doña zag hem aankomen en haar feilloze instinct rook meteen de stank van zwarte tabak die de paardenwedders verraadde.
'Die mist alleen nog een verrekijker om zijn nek en het koersprogramma in zijn achterzak', mompelde ze.
De Vestaalse maagd, die geen maagd meer wilde zijn, knikte heel lichtjes toen Bernardo haar vroeg om te dansen. Doña Antonella hief haar ogen ten hemel en smeekte om redding voor haar dochter, maar kon niet verhinderen dat Bernardo haar bij het middel nam en met haar de dansvloer opging op het ritme van de dos por cuatro.
Na Hasta siempre, amor volgden Tu corazón en Andate con la otra. Bernardo en de maagd schitterden op de dansvloer van het Layva club met hun sierlijke passen en plotselinge wendingen. Toen ze een vurige sprint inzetten, weken de andere koppels uit en applaudisseerden. Doña Antonella meende het hoefgetrappel van de knollen te horen bij het nemen van de bocht, toen Bernardo’s schoenen op de vloer klakten, en vroeg zich af hoeveel geld die schooier die middag in Maroñas renbaan had verspeeld. Was hij misschien al heel vroeg gaan helpen om de poort te openen, zoals Gardel dat deed?
Twee milonga’s later keerde de maagd bezweet terug naar haar stoel, met vuurrode wangen en zich koelend met een met een handschoen gehulde hand. Bernardo ging naar de toog en dronk een Doble Uruguaya. Van daaruit wierp hij haar blikken toe die doña Antonella het liefst met een snoeischaar uit de lucht had willen knippen.

Op een avond zag ze hem aankomen via de Feliciano Rodríguezstraat, alsof de straat van hem was. Ze bad tot de Allerhoogste dat hij haar niet zou herkennen als hij de Rosell y Riusstraat bereikte en gewoon zou doorlopen. Maar nee. De arme doña Antonella had geen tijd om de thermos, de mate en de stoel op te rapen. Ze kon zich niet snel genoeg door de deur van de melkzaak uit de voeten maken. Bernardo groette haar en zei, zogezegd grappig:
'Epa, wees maar niet bang, doña, ik kom niet voor u maar voor uw dochter.'
Intussen had de Vestaalse maagd haar edele neus al tussen de kralengordijnen van de ingang gestoken. Bernardo nam zijn pet af en deed alsof hij zich ging kruisen. De schone stak hem een sneeuwwitte hand toe. Hij nam haar gretig aan en ze begonnen een gesprek bij het raam.

Daarna volgden middag na middag van handjes vasthouden en kuise kusjes in het Los Aliados park, op het muurtje van de San Ignacio-parochie en in de tearoom van de Lion d'Or bankketbakkerij. Altijd onder het vurige, niets ontziende oog van doña Antonella.
Maar beetje bij beetje begon de oude Italiaanse vrouw toch genegenheid te voelen voor die vermeende paardenwedder. De geur van zwarte tabak stoorde haar niet meer zo, en ze merkte op dat wanneer de jongen over sport sprak, het altijd over voetbal ging. Nooit over paarden. Misschien had ze zich vergist.

'Zijn er trouwplannen?', vroeg ze op een middag aan haar dochter.
'Ja', antwoordde de maagd.
'En wanneer dan?'
'Wanneer hij op de winnaar wedt van de Ramíez Derby', zei ze.



Draaitafellitis

Paf, daar viel de onderste. De arm ging omhoog, leek te aarzelen, trilde een beetje, maakte een ruk naar links en bleef een paar seconden in de lucht hangen. Dan daalde hij zachtjes tot aan de rand van de plaat. Dan hoorde je een shhh shhh en begon Brenda Lee met de bezem te dansen. De vier andere platen wachtten op hun beurt. Ze vielen één voor één en de arm ging heen en weer. Antonio Prieto vroeg je of je je Granada nog herinnerde, aan de voet van de Albaicín, en Eydie Gormé zei je dat ze niet van plan was je eigenares te zijn, dat ze niets was, dat ze geen ijdelheid kende. Daarna kwam Nat King Cole achter Adelita aan, over land en over zee. En dan kwam het sublieme moment van de laatste plaat. Zodra die tarantantán begon, greep ik me stevig vast aan de stoel. Anders zou de emotie me van m’n stoel doen vallen. Het was de stem van Julio Sosa, jazeker, geen twijfel mogelijk. Die kwam magisch tevoorschijn uit het trillende doekje van de luidspreker en zweefde, als een kleine tangodame, door de eetkamer die naar ui rook. Hij begon te milongueren met de stikstof, de zuurstof, het stofje dat uit mijn trui kwam en de wolkjes flit. De zware stem van de zanger uit Las Piedras vroeg je wie dat rare beest was geweest dat je had gezegd, che pebete, dat de tijd van de firulete voorbij was. En jij riep dan uit volle borst dat, ook al gromden de mambo's en de conga’s, het altijd een goed moment voor de milonga zou zijn. Daarna kwam het onvermijdelijke einde, met dat stukje over de compás criollo en dat het gedaan was – en het was ook echt gedaan. Dus stond ik weer op mijn stoeltje, legde de vijf platen terug en begon opnieuw. Keer op keer herhaalde ik het. Ik was gelukkig.

'Een overduidelijk geval van chronische draaitafellitis,' stelde Quique vast. 'We moeten een remedie vinden.'

Mijn oom maakte zich zorgen. Dus nam hij me in zijn armen, controleerde of mijn luier niet vol zat, nam me mee naar het trottoir en legde een bal voor me neer.

'Trap,' beval hij.

Ik trapte, maar expres mis. Ik had al genoeg van die ukkies zoals ik ballen zien trappen. En de groten die dan applaudisseerden. Bravo, bravo. Het was gewoon gênant.

Hij kwam naast me staan, pakte mijn hand en zei opnieuw: 'Trap.' Ik zette mijn voet op de bal. 'Trap." Er kwam een ijscoman voorbij. 'Ik wil aarbeijsijs,' zei ik. 'Maar eerst moet je trappen.' 'Oké.' Ik trapte. Maar ik trapte hem op zijn enkel. Wat kon ik doen? Ik was geen normaal kind. Ik leed aan draaitafellitis.



Het bosje basilicum

We stonden in rijen opgesteld in de grote inkomhal. Zes rijen leerlingen, één per leerjaar, van het eerste tot het zesde. Voor ons stond een man, Mr. Arlington, die eruitzag als een ruimteschip. Een erg lange en magere figuur, bekroond met een grijze haarpluim die leek op het rookpluimpje dat die galactische toestellen uitstoten vlak voor het opstijgen.
Amonte gaf me een por in de zij en Lariccia, de grofgebekte, trok mijn das scheef. Zoals altijd trok ik als reactie aan haar paardenstaart. Amonte daarentegen kreeg van mij een ijzige onverschilligheid te verduren. Ik was niet voor niets leerling van die Engelse school. In de klas leerde ik misschien niet veel, maar ik had tenminste de beheerste en elegante manieren van Mr. Arlington overgenomen, en het tergende stilzwijgen van Mrs. Barbaredo.
Mr. Arlington kwam naar school in zijn Bentley. Mrs. Barbaredo daarentegen werd gebracht met de groentekar van haar broer Gorosito, die groenteboer was. Die zette haar af op de hoek van de Guayaquístraat en de Chucarrostraat, en de laatste halve straat liep de dame te voet verder, terwijl ze slabladeren van haar schouders schudde en af en toe een preirestje uit haar haar plukte.
De eerste akkoorden van meester Risso’s piano weerklonken, en Mrs. Michelakos, de muzieklerares, richtte zich op, keek ons aan, hief haar armen, wenkbrauwen en boezem, en wij, om niet achter te blijven, hieven onze bovenlijven, schouders en halzen, en begonnen vol vuur te zingen: God save our graaaacious king, long live our nooooble king... We droegen poppies op onze revers en de kleuren van de Union Jack op het embleem dat op onze mouw was genaaid. Toen we, overmand door emotie en ons Brits wanend als noorderzeekinderen, het slot aanhieven: Goooood save the kiiiiing... riep de kleine Ortiz, die in het zesde zat:
'Y se va la segunda!'
Een kinderlijk en ongeordend gelach golfde door de zaal. Suárez, in zijn grijze kiel, rubberlaarzen en met de toiletontstopper in de emmer, keek ons vanuit de toiletten zichtbaar geërgerd aan. De juffen van het derde en vierde leerjaar klapten om orde te vragen, maar Mr. Arlington en Mrs. Barbaredo behielden op elk moment hun waardigheid.
'Till tomorrow', zei Mr. Arlington met een baritonstem die de ruiten deed trillen van de vensters die uitkeken op Chucarro straat.
Wij leerlingen antwoordden in koor hetzelfde, maar wat uit onze kelen kwam was geen Brits till tomorrow, maar eerder een erg Uruguayaans tinto morro. De groet echode als een galm door de hoge hal.
Even later begonnen we naar buiten te gaan. Maar eerst moesten we afscheid nemen van Mrs. Barbaredo, die met de armen over elkaar bij de deur stond. Bij het passeren zei ieder van ons:
'Goodbye, Mrs. Barbaredo.'
De stijve dame antwoordde niemand. Dat deed ze nooit.

De volgende dag klopte ik op de deur van de directie. Niemand antwoordde, maar ik wist dat Mr. Arlington en Mrs. Barbaredo achter hun bureaus zaten. Ik klopte opnieuw en opende. Ik zei:
'Good morning.'
Mrs. Barbaredo zei natuurlijk niets, en Mr. Arlington erkende mijn aanwezigheid met een licht knikje.
'Deze brief is voor je vader, González', zei de Engelsman.
'Ik zal hem afgeven', antwoordde ik.
Ik zuchtte toen ik weer naar buiten ging. Met zoveel mogelijk waardigheid liep ik terug naar het klaslokaal van Miss Oliver. Ik wist dat mijn vader weer eens achterliep met de betalingen, en dat Mr. Arlington hem dat op beleefde maar niet al te zachte manier liet weten met zijn elegante handschrift. Ik ging het lokaal binnen en ging naast Amonte zitten. Miss Oliver — in het echte leven gewoon “de kleine Olivera” genoemd — sprak me aan, terwijl ze een stukje krijt tussen haar vingers hield:

'Mr. González, what is the past tense of to give?'
Ik wist het antwoord natuurlijk niet, dus ik nam de Engelse houding aan die ik van Mr. Arlington geleerd had, en het plechtige stilzwijgen van Mrs. Barbaredo. Ik voegde er mijn eigen touch aan toe: krabben aan mijn kin. En daarmee had ik succes verzekerd. Inderdaad, na vijf à zes seconden spanning en suspense staken die dwaas van Martínez Sierra en de kleine Lombardo hun hand op en begonnen nerveus met hun vingers te knippen. Op een bepaald moment kon Lombardo zich niet meer bedwingen, ging half op haar bank staan en riep: 'Gave!' en ik riep snel daarna ook: 'Gave!', alsof het tegelijk gebeurde. Ik kende alle trucjes. Geen wonder: ik was leerling van de Richard Arlington School.

Een week later stonden we weer in de grote hal. Het was vijf uur 's middags en er heerste blijdschap in het koninkrijk want er was een nieuwe koningin. Aan de overkant van de Atlantische Oceaan, in de Westminster Abbey in Londen, was Elizabeth II op de troon geklommen en de kinderen waren behoorlijk zenuwachtig. Iedereen kende de illustraties uit de geschiedenisboeken waar Francis Drake en Walter Raleigh de Franse, Spaanse en Nederlandse schepen aan flarden schoten in naam van koningin Elizabeth. Dat waren tijden van degen en kapmantel, toen Engeland echt Engeland was en je beter uit haar buurt bleef, want ze ramde je zonder pardon en zei er nog net geen sorry for the inconvenience bij. En nu heette de nieuwe koningin óók Elizabeth. Godallemachtig. Dus het zou zomaar kunnen dat piraat Morgan op een dag door het raam sprong en ons de keel over sneed. Ik keek schuin naar de speelplaatsdeur op zoek naar een ontsnappingsroute. Die stond open. Gelukkig maar.
Vóór het zingen herinnerde Mrs. Michelakos ons eraan dat we nu queen moesten zeggen waar we vroeger king zeiden. Daarna hief ze haar armen, wenkbrauwen en boezem, en wij begonnen: God saaaave our graaacious queen, God saaave our nooooble queen...
Ik maakte van de twee rustmaten gebruik om een echte carnavaleske larailaráila ertussen te gooien, en het klonk werkelijk prachtig. Ik zag Mr. Arlington’s grijze haarpluim een beetje bewegen en Lariccia keek me verbaasd aan maar durfde mijn das niet te ontregelen. Maar het kinderkoor zong vrolijk verder. ...Send her victorious, happy and glooorious, long to reign ooover us... En daar ging ik weer, met een nog luidere en indrukwekkendere larailaráila. De Patos Cabreros zouden trots op me zijn geweest. Ik merkte dat tientallen hoofden zich omdraaiden om me aan te kijken. Maar het gezang ging verder en eindigde met: God save the queeeen... Het slotakkoord van de piano zweefde nog in de lucht toen de kleine Ortiz riep: 'Tre!'

Een uur later zat ik in het kantoor van de directie en wierp een schuin oog op Mr. Arlington’s Bentley, die geparkeerd stond op het trottoir. Hij had een beige kleur die je gewoon niet kon geloven. Zo’n kleur zag je alleen in films. Films met Doris Day met een sjaaltje op haar hoofd en Rock Hudson vissend in de Hudson. Die wagen was te elegant voor het gebarsten asfalt van de Chucarrostraat. Mijn vader keek me aan met dichtgeknepen ogen — geen goed teken. Mrs. Barbaredo stond achter haar bureau met de armen over elkaar, en ik zweer dat ik een wortelspriet zag in het haarlokje achter haar oor. Miss Oliver, links van mij in een zetel, speelde met een krijtje dat ze van de ene naar de andere hand liet gaan.
'Waarom deed je dat, González?', vroeg Mr. Arlington. 'Ik snap het niet. Jij was altijd een voorbeeldige leerling'
Ik hield mijn handen op mijn rug en zei niets, maar deed alsof ik iets wilde zeggen.
'Waarom zong je larailaráila?', drong hij aan. 'Van de flauwekul van Ortiz zijn we al gewend, maar jij?'
'Het kind zit in de knoop', opperde Miss Oliver.
'In de knoop?', vroeg de Engelsman.
'Stel je voor. Vandaag was zijn laatste dag op onze school. Maandag begint hij op de Brasil-school. Zo’n grote verandering, en dan nog midden in het schooljaar, dat is niet niks.'
'Dat rechtvaardigt geen ongemanierd gedrag', zei mijn vader.
'Het rechtvaardigt het niet, maar het verklaart het wel, meneer González', antwoordde zij.
Ik had haar kunnen kussen.
Plots liet ze het stukje krijt vallen en ik snelde om het op te rapen. Ik miste het twee of drie keer want het was echt heel klein en glipte zomaar tussen je vingers. Uiteindelijk slaagde ik erin het in Miss Olivers dankbare handpalm te leggen, ik klopte het witte stof van mijn handen en iedereen keek me aan. Het was duidelijk dat ze verwachtten dat ik iets zou zeggen. Dus nam ik mijn Engelse pose aan en bleef plechtig zwijgen. Ik imiteerde de blik van Churchill. Enkele seconden later begonnen allen, behalve Mrs. Barbaredo, tegelijk te praten en elkaar in de rede te vallen. Mijn vader zei dat het nu eenmaal zo was, dat die school veel te duur was en dat het niet logisch was dat ze thuis honger leden zodat het kind Engels kon leren. Mr. Arlington zei dat geld geen obstakel hoefde te zijn, dat meneer González de achterstallige bijdragen in termijnen kon betalen. Waarop mijn vader zei: termijnen mijn neus, hou toch op, ik ben ontslagen bij de textielfabriek, waar moet ik dat geld vandaan halen? Miss Oliver stelde dat we niet uit het oog moesten verliezen dat het belangrijk was dat de schoolwissel mijn leerprestaties niet negatief beïnvloedde. En ik, ik zweeg, en leek er zelfs niet bij te zijn. Niemand kon mij in Brits zijn evenaren.

De maandag erop haalde Gorosito me op met de groentekar. Hij zei dat het op zijn weg lag, en zo bespaarde ik het geld van de bus. Mijn vader was hem erg dankbaar. Eerst lieten we Mrs. Barbaredo af op de hoek van de Guayaquísraatt en de Chucarrostraat. Gorosito hielp haar uitstappen, maar deed dat verkeerd. Zijn zus struikelde over de stoeprand en begon als een poppenspeler zonder poppen wild met haar vingers te bewegen. Gorosito keek geamuseerd toe en begreep haar, want hij glimlachte en zei: 'I love you too, my sister', waarop Mrs. Barbaredo hem haar middelvinger toonde, fier omhooggestoken. Zelfs ik begreep dat. Daarna bracht de groenteboer me naar de Brasil-school, en voor ik uitstapte stopte hij een bosje basilicum in het borstzakje van mijn schort. Daar, voor de poort, liet ik mijn Britse, afstandelijke en elegante houding varen. Ik nam de schamele trots aan van mijn proletarische broeders uit Montevideo, zorgde ervoor dat mijn strikje recht zat, haalde diep adem en klom de trappen op.





Het Zuiderkruis

'O mijn God, waar ben ik aan begonnen', dacht Jesús terwijl de Almanzora langzaam de kade naderde. Hij haalde het zilveren horloge uit het vestzakje en keek hoe laat het was: tien uur ’s ochtends. Het was zondag dertien november negentien zevenentwintig en de haven van Montevideo hield een middagdutje. Slechts twee dokwerkers tuurden naar de horizon, de een met een hand boven de ogen, de ander met een krant. "Dit kan toch niet de hoofdstad van een land zijn", dacht Jesús. Hij herinnerde zich de drukte in de haven van Vigo en de koortsachtige bedrijvigheid aan de kades van Santos, waar de Almanzora een paar pakketten had gelost en snel weer was vertrokken om te voorkomen dat de gele koorts aan boord zou komen. Maar hier leek het leven een pauze te hebben genomen. Heel kalm manoeuvreerden de twee dokwerkers de aanmeertouwen en daarna kwamen er nog twee aan met een scheepsladder. In de lucht hing de geur van geroosterd vlees.

Bij de douane bekeek een ambtenaar die mate zat te drinken zijn paspoort en hield het een minuut lang in de lucht zodat een vrouw die naast hem zat er ook naar kon kijken en iets kon noteren in een enorm boek dat op een verhoging lag. Jesús was op zijn bestemming aangekomen.
'Nai miña', zuchtte hij.

Hij liep met zijn koffertje de 25 de Mayostraat op en ging uitrusten op het Plaza Matriz. Een paar tranen rolden over zijn wangen toen de herinnering aan zijn huis aan de rua Baldaio in A Coruña hem overviel. Het deed hem pijn dat hij afscheid had genomen van de buurt van zijn jeugd en die vreemde omhelzing had gegeven aan Magdalena, de buurvrouw die hij amper kende. Ook voelde hij opnieuw de streling van de geur van lacón con grelos uit de herberg van Benigno, vlak voordat hij naar Pontevedra was vertrokken.

Hij liep naar een man in een grijze pij die een fototoestel op een statief had staan. Hij probeerde Spaans te spreken, maar de man onderbrak hem.
'Ik kom uit Lugo. En u?'
'Uit A Coruña', antwoordde Jesús.
'Pas aangekomen?'
'Ja.'
Even later bekeek Jesús de foto. Zijn blond haar netjes achterover gekamd, zijn beige overjas, zijn vermoeide ogen. Op de achterkant schreef hij: Aquí estou. Comeza unha nova vida. Quéroche, naiHier ben ik. Een nieuw leven begint. Ik hou van je, mama. Hij besloot de foto op te sturen zodra hij een postkantoor vond.

Diezelfde dag, op hetzelfde tijdstip, in de keuken van de familie Villanueva, had María del Pilar veel te veel zout in de stoofpot gedaan. De butler keek haar ontsteld aan. Hij wist dat ze een fles rum verborg achter de grote aardewerken potten. Ze had zich in de vinger gesneden bij het fijn hakken van peterselie, ze hield maar niet op met het zingen van die irritante Aragonese seguidillauit Magallón kwam je, je lot tegemoet, belandend in de top van een groene den…, en ze moest om alles lachen. Ze strompelde heen en weer met een groot mes in de hand en een theedoek over haar schouder. De familie zat te wachten in de eetkamer. De zondagse lunch was legendarisch in het herenhuis van de Villanueva's aan de Ciudadelastraat. Het was de enige dag waarop don Matías zich liet zien, aangezien hij de rest van de week op de estancia in Flores verbleef. De Bask Juan Campisteguy arriveerde voor het dessert in zijn dienstwagen, soms vergezeld door mister Scott, de Britse ambassadeur.

Om half zes die middag ging Jesús weer zitten, maar dit keer op een groter plein met palmbomen. Aan een kant stond een groot gebouw in aanbouw en in het midden verhief zich een bronzen paard met een ruiter die een poncho droeg en een zwaard in de schede. Na een tijdje leek het alsof de wind hem een Aragonese melodie bracht en toen hij opkeek zag hij een vrouw die mankend zijn kant op kwam en naast hem ging zitten.
'Goedemiddag', zei de vrouw.
Jesús groette haar terug en de vrouw zong verder, ogenschijnlijk ongehinderd door de duiven en de schoenpoetsjongen die haar verveeld vanaf de andere kant van het gras bekeek. '…deze prachtige duif kwam aanvliegen om de verdrietige troostelozen te troosten… Voor het eerst hier?' 'Hoe weet u dat?', vroeg Jesús.
'U heeft diezelfde blik van schrik en bewondering als elke boer die voor het eerst in Zaragoza opduikt, mijn stad.'
Eerst een Galiciër, nu een vrouw uit Aragón. Jesús vroeg zich af in wat voor land hij eigenlijk was beland.
'Zijn hier dan geen Uruguayanen?', vroeg hij.
'Nee. Uruguayanen zijn er niet. Wat hier rondloopt zijn orientales', antwoordde María del Pilar met een schaterlach. 'Orientales, haha, stel je voor, orientales, haha.'
En ze bood hem een slok rum aan. Jesús aarzelde toen hij de fles naar zijn mond bracht.
'Drink maar gerust', zei ze.'Het is Jamaicaanse.'

Het gesprek ging verder in het Aragonees, Galicisch en Spaans en de tijd verstreek. De maan kwam op en Jesús haalde opnieuw het zilveren horloge uit zijn vestzak. In het licht van een lantaarn keek hij hoe laat het was: tien uur ’s avonds. Een Aragonese hand met een verbonden vinger streelde zijn hals terwijl hij een lied uit zijn geboortestreek zong:
'Het leven van vissers valt weinig te benijden, drie dagen aan wal, achtentwintig op zee…'
Daarna viel hij stil en voordat hij het goed en wel besefte gaf die vrouw hem een kus die smaakte naar zout, naar de Caraïben en naar welkom. Jesús voelde zich gelukkig en geborgen. Boven een palmboom verscheen het Zuiderkruis, flonkerend in al zijn pracht, maar zijn ogen en zintuigen waren op iets anders gericht.



Regen

Het regende en regende.
'Mama, tante Belinda zegt dat we in kikkers gaan veranderen.'
'Ze heeft gelijk', antwoordde ze.

Brigadier Barrios begon ongeduldig te worden.
'Eén koffer per persoon!" riep hij. "En opschieten als je hier niet zwemmend weg wilt!'

Ik had geen koffer. Wat ik wel had, was mijn schooltas. Daarin stopte ik alleen het strikt noodzakelijke: de Vauxhall Victor, de Silva Spyder en de Maxwell Roadster die een wieltje miste, maar die zou ik echt niet zomaar achterlaten, want dat was de enige matchboxauto waarvan de deuren open konden. Eens kijken... ah, ik stopte er ook mijn schrift en het leerboek van het vierde leerjaar in. Daarna vroeg ik aan mijn moeder:
'Neem ik Het Reizende Miertje ook mee?'
'Nee', zei ze.

Gelukkig maar. Ik slaakte een zucht van opluchting die tot in Baygorria te horen moet zijn geweest.

Mijn moeder was in de keuken lades aan het openen en sluiten. Tante Belinda liep huilend door de gang met een zakdoekje in haar hand.

Ik bleef in de eetkamer staan kijken naar de platenspeler. Ik liep ernaartoe, streelde de zwengel en opende het vak waar de platen lagen. Ik nam afscheid van Caruso, Gardel en Al Jolson.

Ik twijfelde.
'Mama, nemen we de doelpunten van Maracaná mee?'
'Nee.'

Weer een zucht van opluchting. Ik snapte niet waarom we die plaat hadden. Je hoorde er niks van. Alleen maar ruis. Met wat verbeelding kon je misschien goooool horen, maar dat was het dan ook, want er was een kerel die een ei aan het bakken was precies toen Solé de wedstrijd aan het verslaan was.

Op het trottoir kwamen we de Collazo’s, de Fraga’s en de Amarillo’s tegen. Ze hadden allemaal een paraplu. Ik wist niet dat er zoveel paraplu’s in Paso de los Toros waren. Mijn moeder had een puntzak van krant op mijn hoofd gezet, en zelf droeg ze die kleurige zijden hoofddoek die ze in de zomer gebruikte als we gingen pootjebaden in de Salsipuedes. Tante Belinda schuilde onder een roze parasolletje zoals oude dames die gebruikten met carnaval.

Op de straathoeken stonden legervrachtwagens en soldaten liepen in en uit de huizen, met kinderen in hun armen en oude mensen in rolstoelen.

Ik liep naar Isabel Collazo toe, die zo mooi maar zo mooi was dat ik er bijna van moest huilen. Vast noemden ze ons daarom isabelinos – ik kon geen andere verklaring bedenken. Ze was drie jaar ouder dan ik en veel groter. Daarom moest ik, als ik met haar sprak, wel tegen haar sleutelbeen praten. Dat sleutelbeen maakte me gek. Als de rest van Uruguay beter op haar sleutelbeen had gelet, dan hadden ze ons misschien claviculinos genoemd.
'Waar gaan we heen, Isabel?' vroeg ik.
'Ze evacueren ons naar Trinidad, en daarna gaan we door naar Montevideo.'

Tjonge, dacht ik. Het zag er niet best uit.

We zaten met zo’n vijfhonderd mensen opeengepakt in die loods met een golfplaten dak. Het geluid van de regen, dat ik onder andere omstandigheden prachtig had gevonden, werd nu een kwelling.

Ik liep naar de deur. Keek omhoog. Alleen maar grijs. Keek omlaag. Modder. Keek opzij. Isabel. Ze wreef over haar armen, en deed het nog eens. Ze wreef zo hard dat ik bang was dat er vonken vanaf zouden komen.

Enkele dikke druppels van het afdakje vielen op haar sleutelbeen, stuiterden af en spatten op mijn gezicht. Ik was in de zevende hemel.
'Denk je dat we ooit weer naar huis kunnen?' vroeg ik.
'Als het ophoudt met regenen', antwoordde ze.

Toen het ophield met regenen, keken mijn moeder, mijn tante en ik uit over de Sarandístraat en waren blij te zien dat de groene deur van ons huis er nog steeds was. Gallofero, de hond van Abellán, herkende ons en kwam zo vrolijk op ons af dat hij tante Belinda omver liep. Toen ik haar zag liggen in de modder, kon ik me niet inhouden en liet me naast haar vallen van het lachen, terwijl mijn moeder probeerde de sleutel in het slot te krijgen.
'Je had gelijk, tante. We zijn in kikkers veranderd', zei ik.
'Kwaak kwaak', antwoordde ze.



Snotbolletjes

Abbadie komt op langs de rechterflank en Cococho gaat hem dekken, zei de radio. Ik had haar CX9 La Bartola gedoopt en ze zond vierentwintig uur per dag uit. Pedrito Bermúdez, met andere woorden ondergetekende, was de verslaggever. Met mijn mond vastgeplakt aan een onzichtbare microfoon vertelde ik de wereld over de voetbalavonturen van de vingers van mijn linkerhand. De middelvinger en de wijsvinger renden over het deken en bereikten de rand van het laken. Daar nam de middelvinger een prachtige volley. 'Abbadie neemt de volley met links, dames en heren, en de bal gaat erin….' Maar plots strekte diezelfde linkerhand dramatisch de duim en vloog met verfijnde elegantie over het deken. 'Wat een redding van Roberto Sosa, dames en heren. De stand blijft nul-nul.'

Soms was mijn hand een renpaard uit Maroñas. Of beter gezegd, het waren meerdere renpaarden uit Maroñas. Ze liep spannende races tegen zichzelf terwijl Pedrito Bermúdez, die nu Fortunato was geworden, verslag deed: 'Anadino neemt de leiding langs de reling… op een halve lengte volgt Mimado, en op de derde plaats Sestao… oei, oei, oei, dames en heren, wat een ramp, Sestao struikelt en Perdomo vliegt door de lucht…' en mijn linkerhand maakte angstaanjagende salto’s over het deken en viel uiteindelijk van de rand van het bed. 'Maar geen paniek, dames en heren, want het lijkt erop dat onze geliefde Ever weer rechtkrabbelt op de baan, al beweegt hij nog wat moeilijk…' En de hand waggelde als een krab met wijs- en middelvinger, plaatste haar nageltjes heel voorzichtig tussen de franjes van het deken en de radio verkondigde: 'Alles in orde, dames en heren, geen reden tot bezorgdheid,' en op de tribunes van de renbaan steeg een zucht van opluchting op.

Het mooiste was als er boksen was. La Bartola had een toplocatie naast de ring zodat Pedrito Bermúdez niets van het gevecht hoefde te missen. 'In de linkerhoek, dames en heren, Dogomáár Martíneeez…' en mijn linkerhand maakte een paar half belachelijke buigingen, dat geef ik toe. 'En in de andere hoek… Kid Gavilááán…' en mijn linkerhand verscheen aan de andere kant van het bed, aan de kant van het raam, springend als een kikker. De gevechten waren tot de dood. 'Dogomar geeft een rechterhoek… Kid Gavilán is groggy, dames en heren, hij valt neer… knock-out, dames en heren, knock-out!' en de hand rolde om haar as en viel ruggelings neer. 'De assistenten dragen Kid Gavilán bewusteloos naar de kleedkamer…' en toen sleepte mijn hand zich moeizaam voort en verdween onder de dekens.

Op een middag zette ik de radio uit om te luisteren naar wat de dokter tegen mijn moeder zei in de kamer ernaast. Met mijn Superman-oren kon ik het gesprek volgen. Mijn moeder was heel bezorgd omdat ik al twee maanden lang bewegingsloos in bed lag. In het gips van top tot teen, behalve mijn linkerarm. En dat zou nog een jaar zo blijven.
'U kunt zich wel voorstellen, dokter, hoe vreselijk dat is voor een jongetje van amper acht jaar.'
De dokter was het met haar eens dat we een of andere vorm van vermaak moesten vinden.

Een paar dagen later brachten ze een Black Diamond-televisie. Ik was niet langer alleen in de kamer. Eerst kwam Ivonne om Chez Elles te kijken, daarna kwam Alba om de recepten van Gori Salaverry de Reilly te leren. Als Highway Patrol begon, liep de kamer vol. Jorge, Cristina, Chiquita en Pepe Cardona kwamen. Ze gingen op het bed zitten, op de vloer, waar er maar plaats was. Maar het ergste was als The Lone Ranger op tv was. Dan moest mijn moeder het raam opendoen omdat zelfs de buren het niet wilden missen.

Mijn linkerhand vond dat helemaal niks. Ze verveelde zich. Ze had niks te doen. Ze hing als een dwaas langs het deken en kwam alleen in actie om naar mijn neus te gaan, erin te peuteren en er snotbolletjes uit te halen. Die schoot ze dan met een tinguiñazo tegen de muur. Ze vlogen rakelings over de hoofden van de tv-kijkers, maar niemand merkte het. Tot op een avond, tijdens Sterrenpremières, dat beroemde programma gesponsord door Telas Glen, het tinguiñazo mislukte en het snotbolletje recht tegen het televisiescherm belandde. In plaats van weg te stuiteren bleef het plakken, precies midden op de glimlach van Doris Day.
'Wat is die groene vlek?' vroeg Alba.
'Dat zal wel tandsteen zijn,' zei Chiquita.
Rock Hudson kon het niets schelen. Hij pakte de blonde toch bij de schouders en gaf haar een stevige zoen.



Zanguayo

Ik twijfelde of ik aan de kant van de Payánstraat zou beginnen of aan die van de Manuel Haedostraat, en uiteindelijk besloot ik om met de Payánstraat te starten. Ik gaf het eerste schot tegen de bal, die stuiterde over het kinderkopjespad en kaatste tegen de muur van de tuin van de Condiotti's. Ik zette een sprintje in, raakte de bal in de vlucht en schoot hem precies naar de andere hoek, waar het huis van de weduwe van Ramos stond. Het was een Bello en Reboratti huis. De bal stuiterde op het trottoir en ik bereikte hem een minuut later, terwijl ik in volle vaart de Llambístraat afstormde. In mijn hoofd was ik Ghiggia die Rodolfo Pini achter zich liet langs de lijn van het Olímpica tribune. De weduwe verscheen in de deuropening en keek naar me vanaf boven aan de trap. Wetende dat ik bekeken werd, ving ik de bal op met mijn borst, liet hem op mijn knie vallen, hield hem daar even vast, wipte hem omhoog met een subtiele beweging van mijn knieschijf, gaf hem een kopstoot en stormde richting de Muñozstraat. Ik stelde me voor dat de weduwe mijn behendigheid stond te applaudisseren. Maar dat was puur mijn verbeelding, want in plaats van applaus hoorde ik een dichtslaande deur.

Ik stak de Muñozstraat over en liep naar de muur van de Noruega school. Daar stond Estela, ah mijn Estela, mijn Dulcinea, mijn Rosinante, mijn Lois Lane, mijn alles. Dat van Rosinante vond ze niet zo leuk. Ze vond dat het klonk alsof ik haar een knol noemde. Maar goed, zij noemde mij ook haar veulentje, toch? Ze was naar de grote ombúboom gelopen en van daaruit blies ze me kusjes toe, die ik beantwoordde met korte kopbewegingen tegen de bal. Onze liefde was er een van chocolaatjes delen en van lezen, heel veel lezen. We lagen op het gras in haar tuin met een Donald Duck-tijdschrift, of met een editie van Don Quichot, of een Billiken. Of wat dan ook, zolang er maar iets in stond wat ons interesseerde. We lachten ons suf als we op een woord stuitten dat we niet kenden.
Na die sessies van liefde, gras en lectuur kwam ik altijd thuis met een verrijkt vocabulaire en zei ik tegen mijn broer:
'Zeg, Ignacio, soms kun je de coccinellide niet aflufren in de cicera.'

Ik blies haar een kus toe met de bal onder mijn arm en ging weer op pad. Ik dribbelde langs de bomen op het trottoir en toen ik bij de 26 de Marzostraat kwam, twijfelde ik of ik moest oversteken. Dat was de grens van mijn land. Aan de overkant begon een ander land. Een land waar je het gekwebbel van de oude Flavia niet hoorde, noch de muziek van Radio Imparcial, maar het zachte geruis van de wind tussen de plataanbomen. Een land van dames met zonnebrillen die pluizige hondjes aan de lijn uitlieten, kinderen in smetteloos blauwe T-shirts, en oude mannen die niet met hun hand in hun kruis liepen zoals de oude Tolo of de Turk Resnik, maar rechtop liepen als Britse heren, met perfect geknoopte dassen. Maar ik zei tegen mezelf: 'Gonzalito, laat je niet klein krijgen.' En ik stak over. Meteen schopte ik de bal richting de Berrostraat en rende er achteraan, midden op straat, alsof ik wilde laten zien dat ik daar de baas was. Nog voor ik bij het kruispunt kwam, stapte een taxichauffeur uit, pakte de bal en bleef op me wachten. Toen ik voor hem stond, vroeg hij me of ik aan het oefenen was voor zelfmoord, en hij voegde eraan toe dat als ik wilde voetballen, ik dat ergens anders moest doen en niet op straat. Dat ik geen sukkel moest zijn. Ik antwoordde:
'Ik ben geen bambarria en de burujo is de toponymie van mijn reconkomie.'
De taxichauffeur deed alsof hij me een schop zou geven, maar uiteindelijk was het de bal die hij wegtrapte. Het ding vloog de lucht in en ik rende er achteraan. Tot mijn ontzetting zag ik dat hij recht op twee omaatjes afkwam die richting de boulevard liepen. Om een bejaardenmoord te voorkomen, dook ik als een volleerde keeper, zoals Aníbal Paz. Ik ving de bal in de lucht en landde onhandig voor hen. De omaatjes schrokken zich rot. Ik stond op, klopte het zand van me af en verontschuldigde me.

Ik kwam aan op het strand, ging in het zand zitten en keek naar de horizon. Toen de zon onderging, keerde ik terug en bij het oversteken van de 26 de Marzostraat kwam ik weer mijn eigen land binnen. Ik ging naar huis met de bal onder mijn arm, als een zanguayo. Maar dan wel een zanguayo die nog maar half mogate is — dat moet wel even duidelijk zijn.



De Balear

De winter van vijfentachtig verraste me in Madrid, terwijl ik wachtte op een concert dat Olga Manzano en Manuel Picón zouden geven in het Alcalá Palace-theater en dat zou worden opgenomen door TV2. Ik zou als gast optreden. Gelukkig had Daniel Petruchelli me onderdak aangeboden in zijn appartement aan de Plaza de Cascorro. Met mijn laatste peseta’s ging ik ’s ochtends naar de repetities in Pozuelo en ’s avonds naar café El Balear in Lavapiés.

De repetities in Pozuelo begonnen heel vroeg, in de kelder van het huis van de familie Picón, met een orkest waarin de meesters Ricardo Lacuán, Nelson Cedrés en Coco Domínguez speelden. Tegen de late ochtend verscheen Olga met een dienblad vol ham- en kaasboterhammen, en pas dan kreeg ik zin om te zingen. Met die eiwitten en een kippensoepje in de namiddag hield ik het vol. Want je had genoeg calorieën nodig om de ijzige kou van de Sierra de Guadarrama het hoofd te bieden. Anders was je eraan voor de moeite.

’s Nachts, zoals gezegd, bracht ik mijn tijd door in El Balear. Ten eerste omdat ik ’s nachts geen oog dicht deed en de behoefte voelde om de straat op te gaan. En ten tweede omdat ik dol was op dat café. Er was geen achtergrondmuziek. Maar je hoorde in plaats daarvan de andere muziek, de echte. De stemmen die in de lucht zweefden als een pizzicato van Sarasate. Het getinkel van lepeltjes tegen kopjes en het geplop van suikerklontjes die in de koffie vielen. De obers die boven het algemene gemurmel uit riepen: 'Uno de churros y dos de porras!' Het geritsel van kranten die zich vouwden en ontvouwden op de tafels. Het geborrel van het bier en het sisgeluid van het schuim dat tot aan de rand van het glas reikte. Een muziek die geen hifi-luidsprekers of toonregeling nodig had. Op het wiegelied van die melodie dompelde ik me onder in de romans van Poesjkin en reed ik in een slee over de Russische steppen met Piotr en Maria, van oorlog naar oorlog. Ik rilde van de kou met hen in de kerkers van Pugatsjov, en daarna dansten we een Weense wals aan het hof van Catharina de Grote. En zo, tussen kussen, bajonetten en Kozakken, rekte ik mijn carajillo zolang mogelijk.

Af en toe richtten ze in een hoek een soort podium op waar artiesten optraden met een gitaar, een mandoline of een harp. Op een avond, na het optreden van een Iers duo, besloot ik mezelf aan te bieden. Ik was een straatmuzikant, maar wat dan nog. Ik verveelde me in Madrid. En ik moest nog een week wachten voor het concert van Olga en Manuel.

Ik liep naar de toog en zei dat ik zong. Dora, de eigenares, keek me aan en zei:
'Iedereen zingt.'
Ik lachte om haar grap en dacht: oké, ik laat het zo. Ik wilde me al omdraaien en terugkeren naar het appartement aan de Plaza de Cascorro toen ze eraan toevoegde:
'Kijk kerel. Breng me een cassette. Ik luister ernaar en dan zeg ik je wat ik ervan denk, goed?'
'Goed.'

De volgende avond bestelde ik mijn carajillo aan de toog en gaf Dora de cassette die ze had gevraagd. Rond drie uur ’s ochtends, toen ik wegging, gaf ze me de cassette terug en zei:
'Deze tape kan ik niet gebruiken, jongen. Je speelt erop met andere muzikanten. Je hoort een fluit en af en toe een accordeon. Als jij hier in deze bar wilt zingen, moet ik weten hoe jij alleen klinkt, snap je?'
Ik begreep dat het een elegante manier was om me nee te zeggen.
'Natuurlijk. Zoals jij wilt', antwoordde ik.
En misschien omdat ze medelijden met me had, voegde ze eraan toe:
'Kijk jongen. Zeg me waar je volgende optreden is, dan kom ik kijken en beslis ik. Wat denk je daarvan?'
Ze was overdreven vriendelijk, dacht ik. Gewoon 'nee' zeggen was genoeg geweest. Maar goed. Ze had me gevraagd waar mijn volgende optreden zou zijn. 'In het Alcalá Palace-theater', antwoordde ik.
Ze vond het hilarisch.
'Maar het heeft geen zin dat je komt kijken, want ik treed niet alleen op', voegde ik eraan toe.'Ik word begeleid door een orkest van acht muzikanten. En het optreden wordt opgenomen door de televisie.'
Ze bekeek me aandachtig, alsof ze probeerde uit te vissen of ik gek was of haar in de maling nam. Toen sloeg ze met haar hand tegen haar voorhoofd, alsof ze zich plots iets realiseerde, en riep: 'Ah, vergeef me. Ik had je niet herkend, dom van mij. Maar jij bent natuurlijk Julio Iglesias!'
'Natuurlijk', lachte ik.
Ik betaalde mijn carajillo en vertrok.



De bemanningslid van de Bismarck

We kwamen veel te laat aan. De schuld van mijn vader, die net die namiddag een dutje had gedaan en die we met geen mogelijkheid op tijd wakker kregen. Ik had de moeite genomen om de kaartjes al een week van tevoren te gaan kopen. De kampioenen van Amerika zouden het opnemen tegen Real Madrid. En mijn vader lag te slapen. Ongelooflijk. We moesten hem door elkaar schudden en toen dat niet werkte, haalde mijn zus er een veertje bij en kriebelde hem onder zijn neus. Hij opende één oog, toen het andere. We stonden aan het voeteneinde van het bed en half dromend zei hij:

‘Hé, schiet op, we gaan te laat komen.’

Mijn zus had haar bruine montgomery al aan en ik droeg de marinejas uit de Eerste Wereldoorlog die mijn moeder me had opgedrongen met het bekende ‘ja, ik weet het, hij is oud, maar hij is heerlijk warm, toch?’ Ze had er een paar leren elleboogstukken op gezet, er een nieuwe voering in genaaid en me verzekerd dat hij me prima stond. Maar eerlijk gezegd, telkens als ik dat relikwie aantrok, voelde ik me een bemanningslid van de Bismarck. Klaar om ten onder te gaan.

Mijn vader kruiste zijn armen weer onder zijn hoofd, sloot zijn ogen, snurkte nog twee of drie keer, schrok toen half wakker, keek ons opnieuw aan, pakte zijn bril van het nachtkastje, zette hem op, keek ons scherp aan en vroeg:

‘Wat staan jullie daar nou te doen, jongens? We moeten naar het stadion. Kom op, kom op, beweeg jullie reet.’

We liepen rechtdoor over de Neyrastraat. De zon scheen fel en de buren groetten ons terwijl we voorbijliepen. Al vijf jaar hadden de Uruguayanen geen wereldtitel meer gewonnen, en het leek erop dat we getuige zouden zijn van iets historisch. Want wij waren geweldig, toch? We waren democratisch, onafhankelijk, de Zwitsers van Amerika, we hadden Julio Sosa en Amalia de la Vega. We hadden ook nog de Marseillaise broodjes, vetbroodjes, staatssteun aan gezinnen, candombe en mooie heuvels. Genoeg om ons de Nobelprijs voor het beste land toe te kennen. Minstens.

Nog voor we de Larrañagalaan overstaken, zag een nonnetje dat op de muur van de school Nuestra Señora de Luján zat ons voorbijkomen en gaf ons een vlaggetje van Peñarol. Mijn vader was verrast en deed alsof hij wat kleingeld uit zijn zak wilde halen om haar te bedanken, maar de bruid van Christus zei dat het niet hoefde, nee, nee, meneer, alsjeblieft. Mijn vader, heel marxistisch en atheïstisch, haalde zijn schouders op en zei dat het goed was, en dank u wel. Als antwoord zei het nonnetje:

‘God zegene u.’

Ik dacht dat ik mijn vader heel zachtjes ‘dat je de klere krijgt’ hoorde mompelen, maar ik ben niet zeker. Wat ik hem wél duidelijk hoorde zeggen, was toen we de straat overstaken en de helling richting Maipú afliepen:

‘Wat moet Christus nou met zo’n bruid?’

‘Ze is tenminste fan van Peñarol,’ merkte mijn zus op, die altijd de positieve kant van de dingen zag.

‘En een beetje hulp van boven kan Abbadie of de Boniato best gebruiken,’ voegde ik toe. ‘Vergeet niet dat die vrouwen een directe lijn met de hemel hebben,’ zei ik, alsof ik veel van theologie wist.

We namen de Atilio Naranciostraat en de stilte in de omgeving begon me zorgen te baren. Ik had rumoer verwacht, vlaggen, drumbands, chorizokramen en pindaverkopers. Maar er was helemaal niemand. We klommen in stilte het grasheuveltje van de Amsterdam tribune op. Er stond geen rij bij de ingang. De portiers stonden vrolijk en ontspannen met elkaar te praten, want duidelijk hadden ze niks te doen. Ik vroeg me af of we ons niet in de dag vergist hadden. Of het wel echt woensdag 12 oktober 1966 was. Maar goed, we toonden onze kaartjes en gingen de betonnen trap op. En toen we binnen de stadion waren, zagen we dat die stampvol zat. Potverdorie. Aan de opmerkingen van de colaverkopers te horen, was de tribune al om tien uur 's ochtends volgelopen. We keken elkaar aan en besloten het beste van de situatie te maken. We klommen tussen de mensen door, leunend op schouders en hoofden, tot we de stratosfeer bereikten en het einde van de wereld ons tegemoet kwam. Daar stonden we, helemaal bovenaan de Amsterdam tribune, naast het scorebord, waar je als je je hand uitstak de buik van de wolken kon krabben. En we hadden niet eens tijd om op adem te komen, want net op dat moment kwamen de teams het veld op en het publiek barstte los.

Ik had nog nooit eerder een voetbalwedstrijd vanaf het dak van de wereld gezien, maar ik was trots dat we daar geraakt waren zonder pikhouwelen, touwen of zuurstoftanks. We waren, zonder het te weten, een alpinistenfamilie. En daar, met de cirrus- en cumuluswolken van Montevideo die ons bijna raakten, zwaaide mijn zus met het Peñarolvlaggetje dat ze van het nonnetje had gekregen, de scheidsrechter floot voor het begin en de bal begon te rollen.

Negenendertig minuten duurde het voordat het wonder geschiedde. Negenendertig minuten zonder hoogteziekte. Alles begon toen Spencer een bal op de helft van het veld oppikte. Hij gaf hem aan Abbadie, die hem teruggaf, maar Spencer zei nee joh, jij moet hem nemen, en trapte hem weer. Toen gaf Abbadie hem voor en die prachtige Ecuadoraanse pijl schoot richting het doel van Real Madrid. Als een zwart-geel mes sneed hij door het witte vlees van Real met een ongelooflijke snelheid. Hij dribbelde niemand, botste nergens tegenaan en niemand kwam hem voor de voeten. Hij stormde als een tornado tussen die witte aapjes door en liet ze verspreid over het gras achter. Zelfs de keeper zag hem niet aankomen. Toen Betancort wilde reageren, had Alberto de bal al in het net geschoten, was eroverheen gesprongen en rende naar Rocha om hem te omhelzen.

De tranen stroomden over mijn wangen. Want dat, dames en heren, dat was pure schoonheid. En niemand moest me zeggen dat ik overdreef. Want schoonheid, dames en heren, zit niet alleen in de muziek van Beethoven of de proza van Cervantes of het mysterieuze glimlachje van de Mona Lisa. Nee, dames en heren, nee. Schoonheid zat ook in dat doelpunt van Spencer. Dus, vervuld van lyriek, hief ik mijn armen naar de hemel en ik zweer dat ik op een wolk boven het ziekenhuis San Pedro zag opspringen van blijdschap, met een vuist in de lucht. In de andere hand hield hij de telefoon waarmee hij net gebeld had met het nonnetje van de hoek van de Neyrastraat en de Larrañagalaan. Mijn zus liet het vlaggetje zo hard mogelijk wapperen.

Het tweede doelpunt kwam in de tweede helft, toen Spencer een bal van rechts ontving, recht voor het strafschopgebied van Real. Hij kreeg hem slecht onder controle. Veel te ver vooruit. En toen zag ik San Pedro opnieuw de telefoon opnemen en ja knikken. En voorwaar, ik zeg u: Spencer raakte die bal met de hak van zijn rechtervoet, die vloog over hem heen, maakte een onmogelijke boog en ging het doel in terwijl Betancort rustig toekeek alsof hij zich afvroeg wat dat ronde ding was dat onder de lat binnenrolde.

We liepen terug via de Neyrastraat en toen we de Larrañagalaan overstaken, plantte mijn zus het Peñarolvlaggetje in het gras achter de muur waar we op de heenweg het nonnetje hadden gezien. Ze bleef er plechtig naar kijken als een soldaat voor de nationale vlag, tot mijn vader ongeduldig haar hand nam en zei dat we gingen, kom nou, mama zat thuis op ons te wachten met koffie en melk. Terwijl zij samen richting de Chacabucostraat liepen, ging ik, in mijn Bismarck-marinejas, in de houding staan voor het vlaggetje en bracht een saluut. Ik bedankte het dat het ons had laten drijven tijdens de strijd tegen de Iberische horden.

En ik liep achter mijn vader en zus aan, ervan overtuigd dat we, met meewind en een hemelse telefoonverbinding, uiteindelijk een veilige haven zouden bereiken.



De charmeur

Ik was weer zeventien nadat ik een eeuw had geleefd, en ik kwam een charmeur tegen met korte bakkebaarden en twee puistjes tussen zijn wenkbrauwen. De charmeur kwam de helling van de Solferinostraat opgelopen, spelend op een gitaar iets dat op een chamarrita wilde lijken, maar klonk als een Mick Jagger-rocknummer. Ik hield hem van de overkant van de straat in het oog en wist niet of ik het hem moest zeggen of niet. Hij kwam aan bij het huis van Roberto Tuala. Die kwam naar buiten om hem te begroeten en gaf hem een mate. De charmeur gaf op zijn beurt de gitaar aan hem, en toen stemde Tuala, die van maandag tot vrijdag grijze vos was – dat wil zeggen verkeersinspecteur – de gitaar en haalde er een paar behoorlijke akkoorden uit. Het klonk al niet meer als een chamarrita van de Rolling Stones. Het had nu een cadans met een vleugje Mario Núñez. En ik stond daar op de hoek van de Solferinostraat en de Juan de Dios Pezastraat, de scène gade te slaan en mezelf afvragend of ik het hem moest zeggen of niet. Ze gingen op een paar houten kisten zitten en praatten lang en breed. Tuala was communist en wist veel van klassenstrijd, maar de charmeur nam niets serieus en antwoordde dat de enige klassenstrijd die hij kende die van de Don Bosco technische school was, waarin altijd de jongens van het eerste jaar timmeren wonnen. Het was moeilijk voor de grijze vos om hem voor de zaak te winnen, want de charmeur was alleen maar uit op gein. Ik zag Tuala de moed verliezen, hij legde de gitaar neer en begon met een somber gezicht de yerba in de mate te vervangen. De charmeur kreeg medelijden met hem, sloeg een arm om zijn schouder en zei:
'Roberto, doe geen moeite, ik ben kleinburgerlijk, ik heb een bekrompen mentaliteit, wat wil je eraan doen.'
'En wat wil je dan? Dat ik je feliciteer?'

Even later ging de charmeur met zijn gitaar naar de San Ramón kruidenierswinkel en liep naar de toog, waar Miranda zijn clericó al klaar had staan. Hij sloeg een C-akkoord aan en Miranda begon: 'Streel mijn droom, het zachte gefluister van je hartslag.'
'Zuchten, Miranda, zuchten,' zei Otegui van aan het uiteinde van de bar, terwijl hij nog een shot Mac Pay achterover sloeg.
Ik bleef naast de deur staan en vroeg me weer af of ik het hem moest zeggen of niet. Maar de charmeur had de tango weer opgepakt waar Miranda hem had gelaten, en hij zong nu alsof hij Gardel was. Bij gebrek aan Rosita Moreno richtte hij zijn blik op een grote jutezak met yerba mate. Miranda, half ontroerd, veegde de toog schoon met een vaatdoek, legde die over zijn schouder en nam het stokje over in het gesproken deel: 'De dag dat je van me houdt zal er niets dan harmonie zijn, de dageraad zal helder zijn en de struiken vrolijk.'
'Bron, Miranda, bron,' verbeterde Otegui van achterin, terwijl hij naar de dikke man met baard keek uit de reclame van Doble Uruguaya bier.
De charmeur tokkelde een begeleiding voor de recitatie van de barista. Hij wilde klinken als een tangozanger vol romantiek, maar het klonk als een lamento borincano. Arme charmeur, dacht ik. Hoe moest ik hem zeggen dat hij de gitaar moest laten, dat hij die moest vergeten, dat hij zich met iets anders moest bezighouden. Dat hij moest stoppen, dat hij er geen aanleg voor had, dat hij niet zo koppig moest zijn.

Ik volgde hem op een gepaste afstand langs de stoep van de Propioslaan in de richting van Avenida Italia. Vlak voor de Barrosostraat ging hij naar binnen bij kapsalon Adolfo's, dat tot '66 gewoon Adolfo had geheten. ‘Hola Adolfos, todo biens?’, werd sindsdien de standaardgroet van de buurt. Ik stak over naar de overkant en zag hoe hij begon te spelen op zijn gitaar onder het witte laken waarmee Adolfo hem had toegedekt. Af en toe leek het erop dat de kapper meezong, te oordelen naar zijn lipbewegingen en bepaalde danspasjes die hij maakte achter de stoel. De voordeur ging een paar keer open en ik ving flarden op van wat ze aan het zingen waren. Ik kon het niet geloven. Ik sloeg mijn handen voor mijn hoofd. Ze zongen: y dale, dale los peñaroles. Ik kon wel door de grond zakken.
Er kwam een kerel, deed de deur open, bleef even staan in de deuropening, draaide zich om en verdween vliegensvlug.

Even later kwam de charmeur weer naar buiten en ik besloot hem aan te spreken. Maar de vraag bleef me kwellen. Moest ik het hem zeggen of niet? Ja. Ik moest het zeggen. Anders: waarvoor in godsnaam was ik dan teruggekeerd naar mijn zeventiende na een eeuw te hebben geleefd?

Ik zag hem naar binnen gaan bij Cubillas’ grillrestaurant en opnieuw zingen met de obers. Daarna liep hij naar een tafel waar de Pardo en de Boniato zaten, die een winkel hadden drie straten verderop. Luis, die hem inmiddels door en door kende, propte hem een chinchulín in zijn mond om een einde te maken aan de serenade.
Later haalde ik de charmeur in op het hellinkje van de Irlandastraat. Hij keek me een beetje vreemd aan. Ik werd bloednerveus en, zo idioot als ik ben, stelde ik de vraag die ik me bijna de hele dag al had gesteld. Maar deze keer hardop.
'Zeg ik het of zeg ik het niet?' was wat er uit mijn mond kwam. Wat een gigantische eikel.
'Wat?' vroeg hij, terwijl hij die twee puistjes tussen zijn wenkbrauwen samenkneep, die ik zo goed kende en die me jarenlang zo hadden lopen irriteren.
Ik haalde diep adem. Eén keer. Twee keer. Drie. En ik besloot het hem in één ruk te vertellen. Zo zou ik het juk en de waanzin van vijf decennia van me afgooien en kon ik me met andere dingen gaan bezighouden. Ik moest het doen. Voor hem. Voor mij. Voor ons allebei. Ik stelde me voor dat ik aanloop nam, zoals je doet als je een penalty gaat trappen, en ik zei:
'Flikker die gitaar weg.'
Hij keek me aan zoals een psychiater kijkt vlak voordat hij een opname in het Vilardebóasiel goedkeurt. Toen kwam hij dichterbij en bestudeerde mijn gezicht. Hij focuste op de twee rode stipjes op mijn voorhoofd, terwijl hij tegelijk de twee puistjes op de zijne betastte. En toen liet ik de rest van mijn betoog los.
'Die gitaar gaat je belachelijk maken overal ter wereld. Je gaat doodgaan van honger en van kou. De liedjes zullen je achtervolgen met een ongelooflijke wreedheid. Je zult geen symbolen kunnen ontcijferen omdat je geen competente wijze bent. Opeens zul je zo breekbaar zijn als een seconde. De politie zal je opjagen. Je zult om centjes moeten bedelen op de hoeken van de straat. Je zult leven met een hemd, een jas van het Leger des Heils en een paar plastic zakken om je voeten. Je zult alleen zijn, als een kind voor God, en je zult duizend liefdes hebben die niet langer dan een nacht zullen duren, en soms zelfs minder dan dat. En uiteindelijk zul je sterven aan liedjes. Liedjes doden.'
'Is dat het ergste wat me kan overkomen?' vroeg hij.
'Nee. Het ergste wat je kan overkomen is dat je ondanks alles overleeft, dat je terugkeert naar je zeventiende na een eeuw te hebben geleefd, dat je jezelf onder ogen komt en dat je geen aandacht schenkt aan je eigen raadgevingen.'
Hij keek me aan met die idiote ogen die me zo vertrouwd waren. Hij sloeg een G-akkoord aan, neuriede de eerste zin van het liedje van Violeta en vroeg me wat het volgende akkoord was.
'E mineur,' antwoordde ik.
Hij schonk me een stralende glimlach waardoor ik eindelijk begreep waarom zelfs Margaret Thatcher ooit verliefd op me was geworden.
'Dus ik ga dan sterven aan liedjes?' vroeg hij.
Ik knikte.
'Zozo!' riep de charmeur uit.
En hij hupte vrolijk verder over de stoep.



De derde officier

De Alraigo bereikte de haven van San Francisco in de ochtendlijke mist, met de zijlichten aan. De misthoorn sneed door de nevel met zijn lage toon terwijl in de machinekamer de derde officier de brandstoftoevoer naar de generator in de gaten hield. De jongeman, bijna kaal maar met een paardenstaart, zette zijn zoveelste mate en controleerde de voltmeter en het potentiaalverschil. In zijn vrije hand hield hij een exemplaar van het tijdschrift Rolling Stone. Het lag open op de pagina waar een concert van John Mayall werd aangekondigd in The Fillmore, diezelfde dag om half negen 's avonds. De Tarta wilde dat niet missen. Hij kon het niet missen. Jaren geleden, in de lente van achtenzestig, toen hij nog een dikke haardos had en zijn gezicht vol puistjes zat, had hij bij Casa Praos de lp A Hard Road gekocht van het geld dat hij had verdiend met het helpen openen van de autodeuren van de wagens die bij de Maroñas renbaan aankwamen. Zijn snor begon net door te komen en hij liep rond in de haveloze broek van Humberto en de blauwe Skippy-sandalen van Emilia, waarvan de gespen ontbraken. De plaat, met op de hoes de langharige hoofden van John Mayall en zijn drie muzikanten, belandde onder zijn bed, in pakpapier gewikkeld om hem te beschermen tegen stof en de nieuwsgierigheid van de kat. Op zondagen stak hij hem onder zijn arm en nam hem mee naar het Contrarreloj, het café van Heber, de verzorger van de stoeterij La Serapia. De oude man begroette hem vanachter de toog en liet hem naar de achterzaal gaan waar de Emerson platenspeler zat. De Tarta haalde de plaat uit de hoes, pakte hem voorzichtig vast bij de randen met open handpalmen, legde hem op de draaitafel en begon te luisteren. Oh, oh, oh, you don't love me, yes I know. Hij verstond geen Engels, heeft het ook nooit verstaan, maar wat maakte het uit, hij zong o, o, o, iudounlavmi, iesainou, en die zinnen kwamen er perfect uit, in één ruk, zonder haperen, met de vloeiendheid van een Américo Torres. John Mayall genas zijn angsten.

De mist begon op te trekken en in de verte kon hij de roestbruine massa van de Golden Gate onderscheiden. Hij ging van boord met de matera op de schouder en stapte op de Columbus Avenue op een bus. Hij ging voor de chauffeur staan en zei:
‘John Mayall.’
De chauffeur, een gezette Afro-Amerikaan, keek hem aan. Na een paar seconden antwoordde hij:
‘Ray Charles. Nice to meet you.’
De Tarta keek hem ernstig aan, fronste toen zijn wenkbrauwen en herhaalde:
‘John Mayall.’
De chauffeur wilde net zeggen dat hij moest ophouden met de kennismaking, gewoon instappen en zijn kaartje betalen, of anders opzouten. Maar net op dat moment hoorde hij een van de passagiers zich tot de Tarta richten en vragen:
‘John Mayall? Going to The Fillmore?’
De Tarta keek naar zijn gesprekspartner, een rossige jongen met krulletjes, en antwoordde:
‘John Mayall.’
‘Yeah, you're on the right bus, my friend.’
De Tarta betaalde zijn kaartje en ging naast de rossige zitten. Toen de bus de hoek van Gearly Boulevard en Fillmore Street bereikte, zei die: ‘Get off here’ en wees naar het okergele gebouw van de concertzaal. De Tarta knikte dankbaar, wilde iets zeggen, maar er kwam niets uit. Zoals altijd blokkeerde zijn tong, en de bus was alweer vertrokken. Hij stapte pas twee straten verder uit.

Even later kwam hij aan bij de concertzaal, ging voor de lichtreclame staan en zong zachtjes o, o, o, iudounlavmi, iesainou. Daarna dronk hij een paar mates, ging naar het loket, haalde diep adem en zei tegen de blonde vrouw met bril achter het glas:
‘John Mayall.’

De muziek duurde twee uur, tussen het droogijs op het podium, de gekleurde lichten en de herinneringen aan de achterzaal van het Contrarreloj. Hij voelde zijn hart zeggen: goed zo, Tarta, tot hier zijn we geraakt en als we vanaf nu sterven, maakt het niets meer uit, want wat we gedanst hebben, pakt niemand ons meer af. Hij antwoordde: stel je niet aan, joh, zo bijzonder is het ook weer niet, en moest het gesprek onderbreken omdat een Franse dame, die hem mate zag drinken, met gebaren vroeg of ze wat mocht. Nog voor hij kon reageren, rukte ze het kopje uit zijn handen, bracht het rietje naar haar lippen, zoog met volle longkracht en verbrandde zich tot in haar eileiders. Toen de Française haar mond opende en als een bezetene begon te wapperen, had de Tarta geen andere keuze dan haar te kussen om haar te troosten.

‘Il était la meilleure nuit de ma vie,’ zei ze twee uur later onder een boom in het Lafayettepark, nadat ze in de beschutting van de mist de liefde hadden bedreven. De Tarta kuste haar teder op het voorhoofd, hing de matera over zijn schouder en zei, voor hij vertrok:
‘John Mayall.’
‘Bien sûr, mon chéri.’

De zon stak al haar hoofd boven Berkeley uit toen de Tarta terugkeerde naar de haven. Achter de silhouet van de wachter zag hij de contouren van de Alraigo, die halverwege de middag zou uitvaren richting Panama. De agent vroeg om identificatie en de Tarta probeerde met handgebaren uit te leggen dat hij derde officier was op een Spaanse boot. Het lukte hem niet. Hij deed zijn mond open, maar er kwam geen enkel woord uit. Toen liet hij moedeloos zijn schouders zakken en zei:
‘John Mayall.’
De man in uniform fronste zijn wenkbrauwen, krabde aan zijn kin en liet hem door.



De terugkeer

Ik kwam op school aan met een reuzenschrik. Ik was terug na twee jaar afwezigheid. De metalen poort leek de ingang naar een andere wereld. Ik duwde ze een beetje open, trok mijn buik in en wrong me onder het hangslot door tussen het ijzerwerk. Het gekrijs van dat hek maakte me half doof en op dat moment zag ik Bervejillo aankomen met een enorme bos sleutels. Hij stak er een in het slot en opende die poort van de hel. Maar ik was toen al binnen.

‘Jeetje, jij bent echt een scharminkel, hè’, zei hij. ‘Elk spleetje is genoeg voor jou om je erdoor te wringen, hè?’

Hij woelde met een van zijn harige kolen van handen door mijn haar.

‘Ben jij altijd zo’n vroege vogel?’

Ik haalde mijn schouders op. Ik had eigenlijk niet zo’n benul van tijd. Het enige wat ik wist, was dat toen de Andebu radioprogramma begon, mijn moeder door de gang was komen rennen en mijn stropdas had geknoopt terwijl ik mijn hoofd opzij hield omdat ik haar knoflookadem niet kon verdragen. Daarna had ze me naar de halte van de 88 bus gebracht en me zeker honderd keer gevraagd of ik me herinnerde waar ik moest uitstappen.

‘Na de apotheek van Morini’, antwoordde ik voor de zoveelste keer.

‘Als er iets is, vraag je het maar aan de conducteur.’

‘Ja, mama.’

Maar ik keek stiekem naar de conducteur en slikte. Het was de Rus Vladimir, die vorige zondag alle whisky van de club Aldea had opgedronken en daarna begon te jongleren met de jeu de boule ballen. Een ervan was op zijn teen gevallen en die was gebroken.

‘Tuurlijk, als er iets is, vraag ik het gewoon’, loog ik.

Twee jaar niet naar school geweest. Verdorie. Bervejillo liep voor me uit en opende de lokalen. In de hal stond een piano en aan het plafond hing een Britse vlag.

‘Jij zit in het vijfde, hè?’ vroeg Bervejillo.

‘Ja.’

Hij wees naar een deur links met een gebaar van: ga maar binnen en zet je neer. Ik liep naar die deur zoals veroordeelden naar het schavot lopen, al wist ik toen nog niet goed hoe die precies lopen. Ik keek binnen. Door het raam achteraan in het lokaal viel prachtig zonlicht naar binnen. Ik liep naar de achterste bank en zette daar mijn boekentas neer. Vanessa had me gezegd dat ik zo dicht mogelijk bij het bord moest gaan zitten, maar ik wilde net het tegenovergestelde doen. Vanessa was mijn privélerares geweest tijdens de twee jaar dat ik bedlegerig was, en ik was het beu: haar, de dokter, de kinesist en al die kolonels en kolonelles die me vertelden wat ik moest doen en waar ik voor moest uitkijken. Ik ging een rebel zijn, een subversief, een ettertje.

Toen verscheen zij ineens. Silvia Rodríguez. Een verblindend licht, een sneeuwschot. Een glimp van het paradijs. Een tekeningetje, samen gemaakt door Walt Disney en Salvador Dalí. Ik herinnerde me haar nog van in achtenvijftig, toen we allebei acht jaar oud waren. Ik herinnerde me haar heel goed, want elke keer dat ik haar zag, kreeg ik zo’n buikpijn dat ik naar het toilet moest rennen. Maar toen waren we kinderen. Nu zaten we in het vijfde.

Ze zag me niet. Ze bleef een moment in de deuropening staan en liep toen naar de eerste bank rechts van het bord. Daar legde ze haar schriftjes neer. Ze ging zitten met haar rug naar mij toe. Wat een rug.

Ik stond op en liep naar haar toe. Ik ging naast haar staan.

‘Hoi’, zei ik. ‘Ik ben terug.’

Ze draaide zich om en keek me aan.

‘Terug?’

‘Ja. Ik ben twee jaar niet op school geweest.’

‘Ah’, zei Silvia, en bleef me aankijken met haar gloeiende ogen. Ik voelde me als een Chileen, met andere woorden: de aarde begon onder mijn voeten te beven. Ik slikte en dacht dat ik iets moest zeggen. Iets belangrijks, iets diepzinnigs.

‘Ik zou willen zijn als het liedje dat jij het mooiste vindt’, zei ik.

Het was het eerste dat in me opkwam. Een zin uit een liedje van Mario Clavell. Radio Carve draaide het elk kwartier.

‘Het liedje dat ik het mooiste vind is The donkey uit Córdoba’, antwoordde ze.

‘Hè?’

The donkey uit Córdoba . Dat is het liedje dat ik het mooiste vind’, legde ze uit.

‘Ah.’

“Ik zal moeten leren balken”, dacht ik.

Ik ging terug naar mijn plaats, met gebogen hoofd.

Toen ik thuis kwam, vroeg mijn moeder hoe het op school was gegaan.

‘Slecht’, antwoordde ik. ‘Ze hielden me voor een ezel.’



De vloek van Toetanchamon

Voor mij leek die spuit wel vijftig meter lang. Doña Tamara, het lieve oudje uit het huisje in de Florencio Varelastraat dat iedereen eerbiedigde, hief het ding op tot ooghoogte en kneep haar oogleden half dicht, alsof ze iets aan het afmeten was. Ik, vanuit de deuropening van de kamer, keek toe hoe dat ellendige goedje op en neer ging tussen de zwarte en rode streepjes op het glas en beloofde God dat als Hij me van die prik zou verlossen, ik een Credo in het Swahili zou bidden of op een step naar Rome zou gaan.

Plotseling spoot het naaldje boven op die spuit een druppeltje uit – pling – en dat verdween sierlijk in de lucht. Toen gingen de ogen van doña Tamara op zoek naar mij in de kamer, en dat was het moment waarop ik de deuropening verliet en onder het bed dook. Doña Tamara kwam eraan, ging op het dekbed zitten en de onderhandelingen begonnen.

'Wil jij graag gezond en blij zijn, jongen?'

Ik wilde juist ziek en chagrijnig zijn.

'Wil je van je astma genezen?'

Ja, liever wel. Frutos wilde me niet eens als nummer negen opstellen bij de baby’s van de Misterio elftal, want om de haverklap had ik geen lucht meer.

'Zou je een tafelvoetbalspel willen hebben?'

Ik spitste mijn oren.

'We doen het zo, José. Jij laat die prik toe en ik geef je een tafelvoetbalspel cadeau.'

Blijkbaar begonnen mijn uitsteltechnieken vruchten af te werpen. Door me onder het bed te verstoppen en er niet onderuit te komen had ik al een keer een snoepje, een puntenslijper en een Donald Duck gekregen. Maar een tafelvoetbalspel? Wow. Dat was de jackpot.

Maar ik kon niet zomaar toegeven.

'Waarom moet het altijd een prik zijn? Waarom geen pil of siroop?' vroeg ik, met mijn wang op het parket.

'Omdat wat jij hebt alleen geneest met intramusculaire corticoïden.'

Ik begreep er niks van, alsof ze Duits sprak. Dus antwoordde ik in een soortgelijk klinkende taal:

'Ben jij mishiguene of zo?'

'Toe nou, gedraag je als het mannetje dat je bent,' zei ze. 'Kom naar de keuken, dan geef ik je de prik en krijg je het tafelvoetbalspel mee naar huis.'

Ik zag haar zwarte oma-slippers zich verwijderen richting de deur en ik stak mijn hoofd onder het bed vandaan. Moed, José, moed, sprak ik mezelf toe. Je hebt een heldennaam, José, maak hem waar. Of denk je soms dat Artigas bang was voor een prik? Kom nou.

Eenmaal in de keuken pakte doña Tamara die halve-straat-lange spuit en kwam dreigend dichterbij, richting mijn blote bil. Ik voelde de prik en de tranen begonnen te stromen. Het waren wel tien liter tranen.

Daarna doopte ze een gaasje in alcohol en wreef over de plek waar mijn eer was doorboord. Ik snoot mijn neus, trok mijn broek op en hinkte naar de koelkast, waar ik met een pijnlijke blik mijn elleboog tegen de deur legde.

Doña Tamara kwam naar me toe, aaide me over mijn hoofd en nam mijn hand. Zachtjes leidde ze me naar een stoel en zette me erop neer. Ik sprong op als een veer toen mijn gekwelde bil het hout raakte, maar ze legde haar handen op mijn schouders en zei:

'Rustig maar, rustig maar.'

Ze ging even weg en kwam terug met een tafelvoetbalspel dat helemaal geen tafelvoetbalspel was, maar een relikwie uit de tijd van de farao’s. Het was een houten rechthoek met spelertjes die vastzaten op het oppervlak. Ze zaten niet aan stangen die je kon bewegen van de zijkanten, zoals bij de echte tafelvoetbalspellen die ik kende. Nee. Het had niet eens een bal. Je moest spelen met een knikker die je vooruit duwde met tikjes.

Doña Tamara zette het op tafel en keek ernaar. Het leek alsof ze ging huilen.

'Vind je het mooi?' vroeg ze.

Ik wilde antwoorden dat ik dan toch liever de intramusculaire corticoïden had gehad, maar voor ik mijn mond kon opendoen, zei ze:

'Het was van Víctor.'

Ik trok een gezicht dat zei: ‘Hè?’

'Mijn zoon,' verduidelijkte ze. 'De enige die ik had.'

Ik trok een ander gezicht, dat zei: ‘Ah.’

Ik liep door de Florencio Varelastraat tot aan de Anzanistraat en kwam thuis met een verslagen bil en beschaamde, rode ogen, maar blij dat ik minstens tot volgende week geen last meer zou hebben van mijn astma. Ik ging naar mijn kamer, zette dat gekke ding op de vloer en begon te spelen met een knikker die ik uit mijn broekzak haalde.

De eerste wedstrijd die ik tegen mezelf speelde, eindigde in een gelijkspel. Dus speelde ik een revanche en weer werd het gelijk. Al wat bezorgd speelde ik de finale, vastberaden om een beslissing te forceren, maar het mocht niet baten. Die 2-2 liet me hoofdkrabbend achter. Ik bleef een tijd in lotushouding zitten voor dat tafelvoetbalspel. Ik vroeg me af of dat ding misschien betoverd was. Of vervloekt. In de Billiken had ik gelezen dat er heel vreemde dingen gebeurden met voorwerpen die men in Egyptische graven had gevonden.

Uit mijn ooghoek zag ik mijn moeder, leunend tegen het deurkozijn, me observeren. Ik voelde me verplicht iets uit te leggen.

'Dat ding kreeg ik van doña Tamara,' legde ik uit.

'Wat een schat van een oudje!' zei ze.

'Ja,' bevestigde ik.

Achter haar verscheen het gezicht van Pepito Cardona. Zonder iets te zeggen ging hij tegenover mij zitten en we speelden een wedstrijd. Gelijkspel. We speelden de revanche en weer gelijk. Te veel toeval, concludeerde ik. Ik liet mijn armen zakken, krabde aan mijn kin, keek naar het voetbalspel en Pepito snapte er niks van toen ik zei:

'Het is overduidelijk. De vloek van Toetanchamon.'



De wake

Ik keek naar de slaapkamer. Vanuit mijn plekje, tegen de muur van de gang gedrukt, zag ik alleen twee neusgaten boven de dekens uitsteken. 'Het kan toch niet dat ze een neus aan het waken zijn,' dacht ik.
'Kende je de overledene?' vroeg Gutiérrez met een ernstig gezicht, terwijl hij een hand op mijn schouder legde. Gutiérrez was de oom van Jorge en werkte als controleur bij de UTE.
'Nee.'
Gutiérrez bleef me aankijken, wachtend op uitleg.
'Ik ben een vriend van Jorge. Ik ben voor hem gekomen. Ik kende zijn moeder niet.'
De gang zat propvol. Gutiérrez moest zich tegen me aandrukken toen er een kerel langs kwam met een dienblad vol koffiekopjes boven de hoofden van de aanwezigen. Ik had het gevoel dat Gutiérrez iets binnensmonds vloekte, maar nee, dat kon toch niet. Het was een wake.
Ik ging de slaapkamer binnen en zag dat er behalve de neus ook een lichaam onder de dekens lag. Jorge stond naast het bed. Zijn vader zat ernaast in een fauteuil en kreeg daar de blijken van medeleven. Toen ik aan de beurt was, gaf ik hem een hand en zei:
'Rust in vrede.'
Jorge verbeterde me, fluisterend.
'Nee, man. Wat je moet zeggen is: “ik leef met u mee”.'
'Huh?'
'“Rust in vrede” is iets wat je tegen een dode zegt. In dit geval moet je tegen mijn vader zeggen: “ik leef met u mee” of “mijn innige deelneming”.'
'Of ook: “ik deel in uw verdriet”,' zei zijn vader.
'Ah,' zei ik.
Ik wist niet dat er zo'n aanbod aan mogelijkheden bestond. Maar ik wilde toch origineel zijn.
'Ik betreur uw ondergang ten zeerste,' zei ik.
De vader keek me misnoegd aan. Ik begreep niet waarom.
Daarna keek ik weer naar de neus en vroeg me af of ik die een kus moest geven. Sommige mensen hadden dat gedaan. Ik twijfelde. Toen herinnerde ik me het wijze advies dat mijn grootvader me ooit had gegeven: 'In Rome, doe wat de Romeinen doen.' Dus drukte ik mijn lippen op die neus. Het was tenslotte de moeder van mijn vriend. Het minste wat ik kon doen.
Na de kus ging ik weer rechtop staan, bewoog mijn lippen alsof ik aan het bidden was, en deed twee passen achteruit. Toen hoorde ik de stem van Gutiérrez, die zachtjes stond te vloeken achter mijn rug, en het geluid van een koffiekopje dat in scherven uiteen spatte op de vloer. Ik voelde zijn hand in mijn nek.
'Wat doe jij, beest?' fluisterde hij in mijn oor met een walgelijke Bracafé-adem.
Ik draaide me om en keek recht tegen zijn lichtbruine, gevlekte revers aan, en tegen zijn karmozijnrode das met kastanjebruine druppelpatronen die langzaam omlaag sijpelden. Kunst in beweging. Psychedelische cafeïne à la Jimi Hendrix.
Ik had nog mijn schooluniform aan. Mijn moeder had me gezegd het na school aan te houden om naar de wake te gaan.
'Het is het enige fatsoenlijke wat je hebt,' had ze uitgelegd.
Gutiérrez knielde neer om de scherven op te rapen en ik verliet de slaapkamer. Ik baande me een weg door de gang en kwam in de keuken terecht. Daar waren alleen vrouwen, die rookten en lachten. Ik bleef wat rondhangen om te zien of ik iets kon loskrijgen, ik weet niet, een sandwich of een chocolaatje, tot plots Jorge opdook.
Hij keek verdrietig en ik wilde hem opbeuren met iets positiefs.
'Mooie neus had je moeder,' zei ik.
En ik bleef even nadenken. Ik kreeg een soort twijfel.
'Nu je een wees bent, word je dan naar het weeshuis gestuurd?' vroeg ik.
'Nee. Maar het is geen “weeshuis”. Je moet “kindertehuis” zeggen,' legde hij uit.
'Nee hoor. Weeshuis. Als je een wees bent, ga je naar het weeshuis. Anders zou je een “kind” zijn.'
Logica lag me wel. Maar blijkbaar begreep Jorge me niet, want hij bleef me aankijken met diezelfde droeve blik als voorheen. Verdorie. Ik voelde een mengeling van tederheid en verdriet, dat wil je niet weten. Hoe kon ik zijn leven opvrolijken? Als hij zo verdrietig bleef kijken, zou ik zelf ook verdrietig worden.
'Zullen we knikkeren?' stelde ik voor.
Ik haalde twee grote knikkers uit de zak van mijn uniform. Maar Jorge schudde van nee.
Een van de vrouwen gaf hem een glas Fanta, en daarna kreeg ik er ook een. We dronken in stilte, in een poging ons verdriet te verdrinken. Het verdriet was van hem, maar dat maakte niet uit, want ik was erg solidair.
Ik voelde me met hem verbonden. Hij had geen moeder en ik had geen vader.
Ik dacht dat als zijn vader na een tijd verliefd zou worden op mijn moeder, we misschien een gezin zouden vormen en alles. Je weet maar nooit wat het leven brengt.
Toen ik opkeek van mijn glas, zag ik Gutiérrez in de deuropening van de keuken staan met zijn bruine vlekken op de revers. Hij keek alsof hij iemand ging bijten.
'Was de koffie lekker?' vroeg een van de vrouwen.
De andere vrouwen barstten in lachen uit, wat gemompel van afkeuring veroorzaakte in de rest van het huis.



Diagonal Fabini

Ik was stapelverliefd op Ágatha en op een dag kon ik het niet meer houden. Ik liep de Uruguaystaat af, sloeg de Diagonal Fabini in en wachtte op haar bij de uitgang van de bank. Omdat Ágatha op het comité voor monetair beleid werkte, in een kantoor dat uitkeek op de Cerritostraat, kon ik haar niet zien vanaf de plek waar ik stond. Maar ik sloot mijn ogen en stelde me haar voor terwijl ze met de krul bij haar rechter slaap speelde, en probeerde ze de leden van het bestuur ervan te overtuigen dat de zogezegde prijsstabiliteit waar die instelling zo op stond, niet bereikt kon worden ten koste van lonen die al bijna op hongerniveau lagen. Ze was econome en had gestudeerd aan Harvard. Ze had Paul Samuelson ontmoet tijdens een conferentie die hij had gegeven op Wall Street. Toen de vragenronde begon, greep Ágatha de microfoon met beide handen en geen mens kreeg die er nog uit. 'Economie is niet het woord van God,' riep de dappere Uruguayaanse. 'Economie wordt door mensen gemaakt. En ze moet hen dienen. Niet andersom.' Na een kwartier tirade namen twee forse beveiligers haar de microfoon met geweld af.

Ik deed mijn ogen weer open en zag haar naar buiten komen. Ik zette het op een lopen en haalde haar in net onder de vlag.

'Nu heb ik geen tijd,' beet ze me toe terwijl ze haastig de trap afging die naar de Floridastraat leidde. Ze liep met een elegante, zakelijke tred en hield een bundel dossiers stevig tegen haar borst geklemd. Ik probeerde gelijke tred te houden, maar plotseling bleef ze staan, draaide zich naar me om en zei:

'Benigno, ik ben lesbisch, oké? Dus spaar je tijd en moeite. Sorry als ik je iets anders heb laten denken. Geef me vijfendertig peso.'

'Wat'

'Ik moet de parking betalen. Ik heb geen kleingeld meer'

De volgende dag stond ik weer voor de bank om op haar te wachten. Ik was nog steeds gek op Ágatha. Ik liep om het gebouw heen en keek omhoog naar de ramen aan de kant van Cerritostraat. Daar, leunend tegen het glas op de tweede verdieping, herkende ik haar prachtige rug. Eén hand speelde met een krul bij haar rechter slaap. De andere hand ging op en neer. Plots begon ze heen en weer te lopen langs het raam. Achter mij klonk een boer. Ik draaide me om en zag een dronkaard op de trappen van het Odeonteater zitten. Net als ik volgde hij haar bewegingen met zijn hoofd. Zo bleven we een tijdje staan. Alsof we naar een tenniswedstrijd keken. Daarna keerde ik terug naar de Diagonal Fabini en ging onder de vlag staan.

Om klokslag zes kwam ze naar buiten en liep me straal voorbij. Ik voelde me lucht. Toen ik dacht dat ik daar ter plekke van verdriet zou sterven, zag ik dat ze bleef staan. Ze keerde om. Keek me aan. Wende zich opnieuw af en bleef opnieuw staan. Ze bracht een hand naar haar rechter slaap en begon met haar haar een krulletje te draaien. Ze draaide zich om en kwam voor de tweede keer naar me toe. Langzaam. Voorzichtig.

'Benigno?'

'Benigna,' antwoordde ik.

Ze bracht haar linkerhand naar haar mond. Haar rechterhand bleef bezig met de krul.

'Je bent gek geworden,' zei ze.

'Gekker geworden,' verbeterde ik haar.

Ze draaide zich om en begon de trap af te gaan naar de Floridastraat. Ik probeerde haar te volgen, maar mijn hoge hakken lieten me struikelen. Alsof dat nog niet genoeg was, schoof mijn pruik scheef.

"Je bent me nog vijfendertig peso schuldig!" riep ik haar na.



Het evangelie volgens Bonilla

Omdat ik geen cent had om het boek van Evangelio Bonilla te kopen, ging ik het lezen in de Nationale Bibliotheek. Wanneer ik de trappen opging, leek het alsof ik een tempel uit de tijd van Nebukadnezar binnenging.
Dat had Montevideo: het was een stad met gebouwen ontworpen om indruk op je te maken. Je liep omlaag over de Cerritostraat en zodra je de Zabalastraat overstak, botste je op de kolos van de Banco República. Dan voelde je aan die paar twintig pesos in je zak en voelde je je, in vergelijking, de meest berooide van alle Uruguayanen. Hetzelfde gebeurde met de monumentale hoorns die Frenedo Siri had opgericht voor Batlle Berres. Ze deden je omhoog kijken, ook al werd je verblind door de zon, en je stelde je voor dat de leider van de Colorado partij zat aan de rechterhand van de Almachtige. En dan heb ik het nog niet over het Stadion, waar je het gevoel had een Romeins colosseum binnen te gaan. Of de Clínicas, dat mastodont van glas en beton.
Maar eenmaal bovenaan de trappen van de Nationale Bibliotheek was de angst verdwenen en voelde ik een kriebel van vreugde, want ik ging het boek van Bonilla lezen. Van daarboven wierp ik een laatste blik op de bar Sportman aan de overkant van de straat en zwaaide naar Flavia, die op weg was naar haar werk bij Casa Waldorf. Om één uur 's middags kreeg ze even pauze en dan dronken we samen koffie, waarin we discussieerden over welke namen we onze kinderen zouden geven als we ooit zouden trouwen. Ik, trouw aan mijn obsessie, koos voor Achilleus, Aeneas of Artemis, maar zij, dochter van Genuezen, hield vol met Pascualina of Pascualino. We zijn nooit getrouwd. Maar ik hoorde dat ze jaren later een zoon kreeg die ze Cristóforo noemde.
Ik betrad de tempel en ging naar de gang met de archieven. Daar opende ik het laatje van de B en zocht naar het kaartje van Bonilla, Evangelio, Geschiedenis van Griekenland. Er waren duizenden kaartjes. Ik ging ze een voor een na met wijs- en middelvinger. Omdat de kaartjes van versleten karton waren, plakten ze soms aan elkaar. Maar uiteindelijk vond ik altijd wat ik zocht en daarmee liep ik naar de balie, waar een man in een beige tuniek me een formulier liet invullen. Het formulier werd naar de negende hemel gestuurd in een metalen lift die hetzelfde geluid maakte als de goederentrein die op woensdag door Paso Molino reed. Daar werd het ontvangen door Apollo, die zijn goddelijkheid maar slecht wist te verbergen in zijn vermomming als ambtenaar van lage rang. De godheid, die deed alsof hij een reumatische en halfblinde oude man was, vond het boek in kwestie, legde het in de lift en stuurde het naar de begane grond waar wij stervelingen verbleven. Dan legde de man in de beige tuniek het boek in mijn handen en vroeg me in ruil daarvoor, als een soort offer, mijn identiteitskaart.

In vijf of zes middagen veranderde het evangelie volgens Bonilla mijn leven. Het bracht het goede nieuws dat er ooit een tijd in Griekenland was geweest waarin mensen elkaar begrepen. Een tijd waarin er een gek was die opgedragen kreeg zichzelf te vergiftigen met gifbeker en die zei: 'oké, maar eerst moet ik mijn buurman een haan terugbetalen die ik hem nog schuldig ben'. Waar een andere gek over straat liep met een brandende lamp op zoek naar een eerlijke man, terwijl op een atletiekbaan een langeafstandsloper achter een schildpad aan rende zonder haar ooit in te halen. Waar vrouwen elkaar de liefde verklaarden met poëzie en borsten, en mannen onder de olijfbomen zaten te filosoferen en elkaar kusjes gaven. Waar een arts zwoer zijn patiënten nooit in de steek te laten en een zwijgzame baardman zei dat materie uit atomen bestond. Een wereld vol gekken, met goedbesproken bacchanalen, theater, muziek en sport, waarin het publieke leven door iedereen samen werd beslist. Die abnormalen, dacht ik, hadden vijfentwintig eeuwen geleden al bijna alles door. Dus wat was er sindsdien met de mensheid gebeurd? Wat was er geworden van de homo sapiens?

Na een uur of twee kwam ik de Nationale Bibliotheek uit met ogen vol geschiedenis. Vanaf de top van de trap bekeek ik het verkeer op de Dieciocho de Juliolaan en voelde ik me Aristoteles op de Akropolis. Eerlijk gezegd had ik er nog maar weinig voor nodig om mijn armen naar de hemel van de Tristán Narvajastraat te heffen en te verkondigen:
'De onwetende beweert, de wijze twijfelt en denkt na!', gezegd in het Grieks, wat geweldig had geklonken als ik die taal had kunnen spreken.
Die spreuk van de wijze troostte me, want dat was precies wat ik de hele tijd deed: twijfelen en nadenken.

Dat jaar slaagde ik dankzij Bonilla met onderscheiding voor Wereldgeschiedenis. De rest van de vakken ging ik af als een oude harp. Maar dat kon me niet schelen. In gedachten was ik gaan wonen op de Olympus en daar had ik een plekje gevonden in een grot. Het was precies de grot van Plato, maar dat had ik niet door. Gelukkig liet hij me blijven.
'Betaal me elke twee manen tien talenten voor de huisvesting', zei hij.
Daar had hij me te pakken, want ik wist niet of dat een normale prijs was of dat hij me oplichtte. Ik haalde een paar Uruguayaanse pesos boven en gaf ze hem.
'Wat is dit?' vroeg hij.
'Talenten uit Uruguay. Wij noemen ze pesos. Uruguay is een republiek.'
Dat woord 'republiek' beviel hem wel.
'Ik heb het auteursrecht', zei hij.
'Ja. Dat weet ik.'



Het evenwicht

De zoektocht naar het perfecte evenwicht tussen yin en yang bracht Carlos naar Calpe, waar hij werk vond in hotel Cerezuela dankzij zijn uitstekende beheersing van het Engels. Hij was uit Londen gekomen met een zakje absint, een zakje salie en het verlangen om vrede te vinden aan de Middellandse Zee. Ik bezocht hem in zijn huisje aan het strand van La Fossa en terwijl ik door het raam in de eetkamer van het prachtige uitzicht genoot, leunde ik tegen de rugleuning van de sofa en viel ik achterover.

'Het heeft wieltjes,' waarschuwde hij me, een beetje te laat.

De sofa kwam pas tot stilstand toen hij tegen een glazen tafeltje botste, waarop twee bierglazen stonden, een schaaltje met walnoten en een boek dat eruitzag als een middeleeuws codex.

Ik probeerde overeind te komen door me vast te houden aan een kast tegen de muur, maar die had ook wieltjes. Gelukkig greep Carlos me net op tijd vast voordat ik voor de tweede keer viel.

'Hebben alle meubels in dit huis wieltjes?' vroeg ik hem.

Hij duwde de sofa terug naar zijn oorspronkelijke plek, ging zitten en begon in de codex te bladeren. Ik bleef staan, een beetje bang om nog iets aan te raken in dat rijdende huis.

'Deze codex heb ik online gekocht,' zei hij. 'Hij is van Ximeno van Sassari.'

Voor mij klonk dat alsof hij zei dat het van Caraculiambro was.

'Het was een Genuees die in de vijftiende eeuw door China en Japan reisde en het taoïsme naar Europa bracht. Hij schreef een verhandeling over voeding gebaseerd op de principes van yin en yang. Het heet De Ching van de Voedselen.'

Hij tikte met zijn wijsvinger twee keer op de codex en keek me aan.

'Ching?' vroeg ik.

'Dat is de voorloper van de Tao.'

Hij verwisselde zijn bril voor een leesbril en las voor: 'Yang is de warme energie en yin is de koude energie. Driejarige thee en gierstcrème zijn de grondslagen van shiatsu.'

Hij keek me ernstig aan alsof hij me net de tien geboden had voorgelezen.

'Shiatsu?'

'Een soort therapie.'

'Hoeveel heb je voor dat boek betaald?' vroeg ik hem.

'Vijfentwintig euro.'

'Vijfentwintig euro voor een middeleeuwse codex? Sorry, Carlos, maar jij gelooft ook echt alles.'

Hij stond op en zei:

'Kom mee.'

We liepen naar de winkel Het Evenwicht waar hij kombu-zeewier, hatcho miso, gefermenteerde pruimen met kogi, kukicha-thee en gomasio met sesam kocht. Daarna staken we over naar de markt van Dolores waar hij een minuut of tien bezig was met het uitkiezen van prei en venkel.

Terug in zijn huis nam hij me mee naar de keuken en gingen we aan tafel zitten. Hij sloeg het boek van Ximeno van Sassari open en begon een prutje te bereiden volgens de aanwijzingen van de grote wijze. Het prutje heette Baransu en het idee was dat je, als je het dronk, een perfect evenwicht tussen yin en yang in je lichaam zou bereiken.

Hij haalde een weegschaaltje uit de kast en begon de ingrediënten te wegen en in een kom te doen in een bepaalde volgorde. Nadat hij er koudgeperste sesamolie aan had toegevoegd, keek hij me aan en zei:

'Dit is essentieel. Omega 6.'

'Ja. Natuurlijk. Je kunt toch geen omega 6 missen,' antwoordde ik.

De Baransu was klaar. We keken naar de kom. Nu moest het alleen nog opgedronken worden, en dan zouden yin en yang in balans zijn.

'Ximeno van Sassari zegt dat je het voorzichtig moet innemen, want het kan diarree veroorzaken,' zei Carlos.

'Heeft je wc ook wieltjes?' vroeg ik.

Hij antwoordde niet. Hij haalde een glas uit de kast en schonk zichzelf in. Hij rook eraan, trok een vies gezicht, proefde een beetje en bracht zijn hand naar zijn mond. Hij kreeg kokhalsneigingen.

'Dit is niet te drinken,' zei hij.

Toen ik hem zo ontmoedigd zag, haalde ik het flesje whisky uit mijn broekzak dat ik van het vliegtuig had meegenomen en goot de inhoud in de Baransu. Hij keek me onthutst aan.

'Je hebt m’n evenwicht verkloot,' zei hij.

'Proef nu eens,' zei ik.

Hij proefde en vond het lekker. Toen ging ik naar de kast, pakte een glas en schonk mezelf ook in. We brachten een toost uit op de grote Ximeno en daarna gingen we door met het feest in het As de Oros. Toen we in de vroege ochtend terugkwamen, bewoog Calpe als een stad op wieltjes. Het was de meest onevenwichtige dronk ooit.



Het examenbrief

'De Numidiërs vielen Carthago aan, maar volgens het vredesverdrag dat het met Rome had gesloten, mocht de stad zich enkel verdedigen met lichte cavalerie en een paar olifanten', zei ik met een tong plakkerig van verlangen. Ik keek op en zag dat Belinda haar ogen gesloten had. Het schrift lag op haar borst en ging zachtjes op en neer op het ritme van haar ademhaling.
'Word wakker, viezerik', fluisterde ik. 'Jij moest me overhoren. Niet in slaap vallen.'
'Ik slaap niet. Wie zegt dat ik slaap?' vroeg ze met een fluisterstemmetje.
'Maar je moet wel in het schrift lezen. Of toch tenminste doen alsof je het leest.'
Zonder haar ogen te openen tastte ze naar het schrift en bracht het naar haar gezicht.
'Bladzijde acht', zei ik.
'Oké, ga verder', antwoordde ze.
'In het jaar 149 viel Publius Cornelius Scipio Aemilianus de stad aan', zei ik, en ik moest pauzeren, want het was lastig om me met die schaamlippen bezig te houden en tegelijk over de Derde Punische Oorlog te praten. De vaginale vochtigheid zat me tot in de neus en in mijn hoofd had zich een warboel gevormd van praetoren en Libische infanterie waar je niet goed van werd. Maar ik moest doorgaan. De Romeinen gingen voor de overwinning en Belinda ging voor het hoogtepunt.
Mijn oor stond gespannen naar het gesprek aan de andere kant van de eetkamerdeur. Belinda’s moeder vertelde tante Antonia dat haar dochter me aan het overhoren was voor het geschiedenisexamen.
'Het zijn voorbeeldige tortelduifjes', hoorde ik haar zeggen. 'Je zou moeten zien hoe goed ze voor elkaar zorgen.'
Maar als ze onverwacht de deur had opengedaan, had ze het voorbeeldige vriendje aangetroffen met zijn hoofd tussen de gespreide benen van haar voorbeeldige dochter, allebei halfnaakt op de sofa.
'De Derde Punische Oorlog maakte de oude droom van Cato de Oudere waar: Carthago verwoest zien en haar burgers verkocht als slaven.'
Ik pauzeerde even om op adem te komen, maar net op dat moment kreeg ik een kniestoot van Belinda en schrok me kapot toen ik haar zag kronkelen, het schrift tegen het plafond gooien, een gesmoord gilletje slaken en daarna vreemde woorden mompelen die noch Punisch noch Romeins waren, maar vol zaten met aaaaa’s en ooooo’s.
'Alles goed daarbinnen?' vroeg Belinda’s moeder vanachter de deur.
Ik veegde mijn mond af aan de mouw van mijn trui en antwoordde:
'Ja hoor, mevrouw.'
Belinda keerde terug tot het aardse leven, trok haar slipje op, schikte haar rokje, pakte me bij de kin, keek me recht in de ogen en zei:
'Een eeuw later maakte keizer Augustus van Carthago een kolonie en haar driehonderdvijftig quinqueremen werden ingezet als koopvaardijschepen op de routes van de Mare Nostrum.'
'Zo is het, mijn liefje, zo is het', antwoordde ik.



Juancito's verjaardag

Juancito Oro werd vijf jaar en mijn moeder kwam naar me toe, glimlachte en gaf me een doos.
'Dit is het cadeau voor Juancito', zei ze. 'Je zult zien hoe blij hij zal zijn.'
Het was een klein en licht doosje, ingepakt in zilverkleurig papier. Er zat een blauw strikje op geplakt met plakband en het had het logo van Bazar Mitre. Ik schudde het een beetje.
'Wat is het?' vroeg ik.
Mijn moeder trok haar wenkbrauwen op in een samenzweerderig gebaar dat ik niet begreep, glimlachte weer als een dwaas, draaide zich om en ging naar de keuken.

Toen we bij de familie Oro aankwamen, begonnen mijn vader en Juancito’s vader elkaar uit te schelden.
'Hé klootzak, hoe gaat het?'
'Goed, en met jou, flikker?'
'Wat fijn om je te zien, smeerlap.'
'Jij ook, eikel, wat is je tuin mooi!'
'Godverdomme, hoe doe je dat, dat je er zo goed uit blijft zien?'
Ik dacht dat ze op het punt stonden elkaar op hun bek te slaan, maar toen vielen ze elkaar in de armen en gaven ze elkaar een zoen op de wang. Ik snapte er niks van. Eens had ik de fout gemaakt om tijdens een voetbalwedstrijd op het veld van de Thiebaudstraat tegen Favale te zeggen: ga terug naar de kut van je moeder. Die gast werd zó kwaad dat hij me achterna zat tot op de hoek van de Mentanastraat en de Propioslaan. Daar sprong ik op een buslijn honderddrieënzeventig en ontsnapte op het nippertje aan een zekere dood.

Mijn moeder pakte mijn hand en we gingen naar binnen. Goochelaar Fulbert was midden in zijn voorstelling. Hij had een toverstokje in de ene hand en in de andere een zwart stoffen zakje met witte sterretjes erop geborduurd. De kinderen zaten zwijgend op de grond. Je hoorde geen vlieg, al waren ze er genoeg. De tantes van Juancito probeerden ze weg te jagen met servetten, maar die vliegende etterbakken konden de verleiding van taart en koekjes niet weerstaan.
Goochelaar Fulbert vroeg aan de kinderen om het zakje met de sterretjes te inspecteren zodat ze zeker wisten dat er niets in zat. Er vormde zich een rij kinderen en één voor één staken ze hun hand erin. Opeens gaf mijn moeder me een duwtje. Ze zei dat ik ook moest gaan voelen.
'Abracadabra van Rapuzada, laat deze kinderen zien dat hier niets is', zei goochelaar Fulbert met overdreven gebaren en een Frans accent dat nergens op leek.
Ik stak mijn hand in het zakje en voelde iets ronds. Het was duidelijk dat er een dubbele bodem in zat.
'Abracadabra van de Middeleeuwen, zou het kunnen dat hier een ei in zit? Zukundun, zukundun!' riep de magiër.
En hij haalde een ei tevoorschijn, ja, een ei, uit de donkere diepte van het zakje.
Wij kinderen riepen in koor een niet al te overtuigende oooooohhhhh. Maar goed, je moest tevreden zijn. We kwamen uit de Buceo wijk. Voor Mandrake hadden we geen geld.

Ik moest Juancito nog zijn cadeau geven. Dus liep ik naar hem toe en gaf het aan hem. Hij schudde het en vroeg me wat het was. Ik zei dat ik het niet wist. Meteen haalde hij het papier eraf en opende het. Het was een houten huisje met twee raampjes en een deurtje. Boven het deurtje hing een bordje met 'Huis van de Tandenmuis'. Juancito keek me aan met een blik van wat is dit in godsnaam, en ik keek hem aan met exact dezelfde blik. En daar stonden we dan, de ene vijf, de andere zes, allebei even verbaasd.
Toen kwam mijn moeder en legde aan Juancito uit dat hij, wanneer er een tand uitviel, die in het huisje moest leggen, en dat de volgende dag, wonder boven wonder, de Tandenmuis geld zou achterlaten.
'Geweldig', zei Juancito.
Hij glimlachte om ons een zwart gat in het midden van zijn mond te laten zien, haalde de losse tand uit de zak van zijn broek en stopte hem in het huisje.

Toen we afscheid namen, begonnen mijn vader en die van Juancito weer te schelden. Ik was bang dat het nu echt uit de hand zou lopen.
'Hé, idioot, wanneer spreken we weer af?'
'Wanneer je maar wilt. Als je geen watje was, daagde ik je uit voor een potje jeu de boules.'
'Ga toch weg, klootzak, denk je dat ik bang voor je ben?'
'Okee dan, rukker, het ga je goed.'
'Doei, prutser.'
En ze omhelsden elkaar.

We liepen terug naar huis.
'Die Oro is een toffe kerel', zei mijn vader terwijl hij een sigaret opstak.
'Hoezo toffe kerel, hij heeft je de huid vol gescholden, pap. En jij hem ook.'
Mijn vader lachte.
'Ja, dat is waar, haha.'
Ik voelde jaloezie opkomen. Jaloezie op Juancito's vader. Er was iets wat ik niet begreep. Ik wilde ook die taal van kameraadschap en goeie vibes kunnen spreken.
Toen hij mijn kamer binnenkwam om me in te stoppen en welterusten te wensen, pakte ik hem bij zijn nek, gaf hem een kus op de wang en zei:
'Welterusten, klootzak.'



Lilián

Als ik die naam hoorde, ging hij al staan. Mijn god, wat een schaamte. Die twee lettergrepen benevelden mijn zicht en joegen mijn hartslag omhoog. Maar bovenal spanden ze een gigantische circustent op tussen mijn benen. Het leek wel het windhondje op de motorkap van de Ford uit ’48. Mijn lijf nam dan de vorm aan van een winkelhaak, van een rechte hoek en soms zelfs van een stompe. Mijn brein, een folteraar afgestudeerd aan de School of the Americas, herhaalde meedogenloos ...Lilián, Lilián en rekte dan de tweede lettergreep uit...Liliáááán, Liliáááán...en ik smeekte hem, nee, ik smeekte hem op mijn knieën om te stoppen. Maar die leerling van Mengele kende geen genade. Hij bleef me Lilián inpeperen terwijl ik de Cuareimstraat opliep richting de Coloniastraat, met het tijdschrift Lunes nonchalant voor het voorpand van mijn broek gehouden.

Ik drukte op 4b van de parlofoon en een metalen stem antwoordde:
‘Ja?’
Ik sprak vanaf een kleine afstand, want het windhondje van de Ford liet me niet toe dichter bij de muur te komen.
‘Is Lilián er?’
‘Wie is daar?’
‘Ik.’
Er viel een lange stilte.
‘Ze komt eraan.’
‘Dank je.’
Ik zag haar naderbij komen in de hal van het gebouw, met haar blonde krulletjes en haar donkergetinte huid, al haar botjes, haar blauwe ogen, haar enorme oorbellen en haar sandalen. Het windhondje begon in te krimpen en verstopte zich achter een plooi van mijn onderbroek. Dat deed hij altijd. Zijn fierheid groeide bij het horen van haar naam, maar bij haar soevereine aanwezigheid kromp hij tot een schichtig dwergje. Vanuit zijn schuilplaats met BVD-boord begon hij een mariachi-lied te zingen, en ik pinkte een traantje weg.
‘Ben je aan het huilen, lieverd?’
Overweldigd door zoveel schoonheid en frisheid kon ik geen woord uitbrengen. Ik gaf haar een kuis kusje op de wang en zij kneep in mijn neus. In de diepten van mijn kruis zong de mariachi ojalá que te vaya bonito. En het brein viel stil. Of bijna.

We gingen op de rambla zitten en zij legde haar hoofd op mijn schoot. Een vrouw op het zand riep ‘Lilián, Lilián!’ naar een meisje dat wat verderop met een emmertje en een schep zat te spelen. Ze herhaalde ‘Lilián, Lilián!’ en ik voelde dat de mariachi wakker werd. Het meisje antwoordde niet. Ze hoorde haar moeder waarschijnlijk niet vanwege de wind en het geluid van de zee. ‘Lilián, Lilián!’ Ik merkte dat het hoofd van mijn Lilián omhoogkwam, want het windhondje met mariachi-ambitie begon volume te krijgen. Plots opende ze haar ogen wijd en keek me aan. Ondertussen schreeuwde de vrouw zich schor ‘Lilián, Lilián!’ en het windhondje was intussen een toren van Babel. Wat een schaamte. Eindelijk hoorde het meisje haar moeder en liep naar haar toe. Intussen zat Liliáns hoofd gekneld tussen het windhondje en mijn maag. Ik vreesde dat ze zich niet meer kon losmaken. Even dacht ik eraan de brandweer te bellen. Maar onverwacht kneep Lilián weer in mijn neus en ik wist dat ze begrepen had hoe dringend mijn spanning was. Het windhondje trok zich beschaamd langzaam terug en Liliáns hoofd kon zich eindelijk uit zijn ongemakkelijke benarde positie bevrijden.
‘We moeten daar iets aan doen,’ zei ze.
Ik slikte en vroeg uit pure zenuwen: ‘Waaraan?’
‘Schatje,’ antwoordde ze.

Ik nam afscheid van haar voor de deur van haar flatgebouw en liep daarna terug naar de Cuareimstraat. Nog voor ik bij de Cerro Largostraat was, begon de folteraar van de School of the Americas alweer in mijn oor te fluisteren: ‘Lilián, Lilián!’ en het windhondje op de motorkap van de Ford uit ’48 kwam opnieuw tot leven.



Pereyra

De Turk had het me al duizend keer gezegd, maar ik was de zoon van Basken, snap je, en als ik iets in mijn hoofd kreeg, kreeg je het er niet uit, zelfs niet met een elektrische boor. En bovendien vond ik Pereyra leuk. Ik voelde zo’n tingeling-tingeling waar ik je niets van ga vertellen telkens als ik haar zag, en dat tingeling-tingeling ging door mijn onderbuik en maakte me ongelooflijk goedgezind.

Maar ik moet toegeven dat de redenen van de Turk heel duidelijk en heel logisch waren. Pereyra had geen strafblad, zei hij, maar dat ze jat, dat stond vast. Die sneeuwwitte handjes van haar en die fijne vingertjes met een perfecte manicure waren berucht in de La Figurita buurt vanwege hun onwettige bezigheden. Als Chonga thuis een vork miste, hoefde ze Sherlock Holmes niet te bellen om zich te herinneren dat Pereyra die ochtend nog thee met haar had gedronken in de keuken en zich verdacht genoeg tegen de kast had geleund met haar handen achter haar rug. En als de ijzerhandelaar merkte dat er een hamer ontbrak, dacht hij meteen terug aan die middag toen Pereyra tussen de rekken aan het snuffelen was, op zoek, naar eigen zeggen, naar zeskantige schroeven van het merk Philips, wat hem lichtjes verdacht in de oren klonk.

Maar liefde is liefde, zo simpel is het, tautologisch en een beetje dom, en niemand kan het uitleggen. Je wordt verliefd op een dievegge en dat is het dan, je bent voor de rest van je leven verloren, ook al komen de psychologen later uitleggen dat het komt door dit of dat, dat je gedrag bepaald wordt door jeugdtrauma’s of bepaalde tekorten die er uiteindelijk toe leiden dat je hopeloos valt voor de grootste dievegge die ooit voet heeft gezet in het politiebureau.

Ik zag haar de helling van de General Floreslaan afkomen en daar begon het tingeling-tingeling. Ze kwam dichterbij, vroeg me ‘Vasco, hoe gaat het?’ en vroeg me om een sigaret. Ik zei nee, want ze was minderjarig.

‘Je bent pas vijftien,’ zei ik, zonder haar aan te kijken, mijn blik afwendend naar de hoek van de Garibaldistraat alsof dat een ontzettend interessante hoek was.

‘Jij bent ook vijftien,’ antwoordde ze, en ik wist niets meer te zeggen. Het was een onweerlegbaar argument.

‘Je zou advocaat moeten worden,’ zei ik. ‘Je weet hoe je moet redeneren.’

Ze klauterde op het muurtje en ging naast me zitten. We rookten Oxibithué, zij met een gezicht als Ava Gardner en ik als James Dean die uitkeek over de katoenvelden van Arkansas, hoewel ik in werkelijkheid keek naar de rouwkransen van bloemenwinkel Herrera. Zij blies de rook omhoog als een echte actrice en ik liet het uit mijn neus komen met mijn hoofd omlaag en één elleboog op mijn dij, alsof het me niets kon schelen, zoals kenners dat doen. Na een tijdje kreeg ik een schitterend idee. ‘Kom,’ zei ik, en we staken de straat over naar de bloemenwinkel. Daar kocht ik een bos rozen voor haar. Ze was zo blij dat ze me een zoen op mijn mond gaf, en ik had er vreselijk de pest in dat ik geen geld meer had om haar meteen nog een bos te kopen. Toen we de Concepción Arenalsttraat overstaken, stak ze een anjer in het knoopsgat van mijn revers.

‘Waar heb je die anjer vandaan?’ vroeg ik haar.

‘Wil je liever een viooltje of een chrysant dan?’

En ze haalde een hele hoop bloemen tevoorschijn van weet ik veel waar. Haar jurk had geen zakken. Alleen wijde lange mouwen.

Later, toen we bij de Domingo Aramburústraat kwamen, zei ze dat ze het koud had en ik legde mijn jas over haar schouders, me voelend als de meest begeerde galant op aarde. Er waaide een venijnig windje vanuit het Parlement, maar ik hield me groot. Ik liep tenslotte langs de straat met niemand minder dan Pereyra aan mijn zijde. En Pereyra droeg mijn schooljas over haar schouders, met anjer in het knoopsgat en al. Met andere woorden, ze had een deel van mij om zich heen geslagen. Bovendien had ze me in de bloemenwinkel een zoen op mijn mond gegeven in ruil voor een rottig bosje rozen. Wat was liefde toch simpel en goedkoop. Ik kon mijn geluk niet op. Ik was er ondersteboven van.

Zonder dat we het merkten, kwamen we bij het Parlement aan. Daar liet Pereyra plots mijn hand los en begon de trappen op te lopen. Ik kon niet anders dan haar volgen. We gingen langs de bewaking en een militair achter de deur wees ons de weg naar de tribune. We gingen daarboven zitten terwijl men in de zaal beneden aan het discussiëren was over een of andere hervorming. Opeens, zonder waarschuwing, stak de Pereyra haar hand tussen mijn benen en begon met mijn pielemuis te spelen. Mijn geest steeg op tot aan het marmer van de zuilen en dwaalde door de Zaal der Verloren Stappen. Vanuit de hoogte zag ik Duvimioso Terra praten met José Batlle y Ordóñez en hoorde ik Eugenio Gómez tegen Frugoni zeggen dat de toekomst communistisch was. Die stemmen uit het verleden vermengden zich met de stemmen uit de zaal die riepen dat de hervorming een ramp voor het land was en andere die beweerden dat het de beste hervorming ooit was. Ondertussen hing ik languit op mijn stoel en zag alles dubbel. Pereyra keek intussen strak naar het debat als een bewuste, geïnteresseerde burger.

Opeens stond ze op en zei: ‘Wacht even op me,’ en verdween door een van de deuren van de tribune.

Langzaam kreeg ik weer adem en wachtte tot mijn hart weer rustiger sloeg.

Thuisgekomen was ik half bevroren omdat Pereyra niet was teruggekomen en mijn jas had meegenomen. Ik liep naar mijn kamer terwijl ik mijn armen wreef en besloot een sigaret te roken. Maar mijn Oxibithué sigaretten, net als mijn jas, waren verdwenen. Ook verdwenen was de portefeuille die ik in mijn achterzak had, waar mijn lidkaart van de Goes basketbalclub in zat. Ik dacht aan Pereyra met tederheid en begrip. Ja. Tja. Ze was een dievegge. Maar ze was ook een schat van een meisje en bovendien het enige meisje dat dat tingeling-tingeling in me opwekte. Wat de Turk ook zei. De liefde is blind, dom en vergeeflijk – wat kon je eraan doen?

Ik ging slapen met een glimlach op mijn gezicht en de herinnering aan een onvergetelijke namiddag in het gezelschap van Pereyra. Ik deed mijn schoenen en broek uit, en pas toen ik in bed ging liggen merkte ik dat ook mijn onderbroek weg was.



Russische wenkbrauwen

Iveco had zijn hoofdzetel in Turijn, maar de hoogste baas van het bedrijf, il signore Giordano, had beslist dat het banket zou plaatsvinden in het Castello di Lomatola, een luxehotel op drie kilometer van het centrum van Caserta. Ik had geprobeerd rechtstreeks zaken met hem te doen, maar Giordano verwees me altijd door naar managers van een lagere rang, en uiteindelijk moest ik genoegen nemen met het ondertekenen van een verkoopcontract van vijftien trolleybussen voor Cooptrol tegen de prijs op de lijst. Maar wat ik eigenlijk wilde, was een korting, en die kon ik alleen rechtstreeks met Giordano onderhandelen. Misschien zou ik in het Castello de kans krijgen om hem aan te spreken.

Tijdens de reis van Turijn naar Caserta viel Gómez me voortdurend lastig met het idee dat we niet alleen een korting moesten verkrijgen, maar ook betere betalingsvoorwaarden. Cooptrol was geen bedrijf van Wall Street. Ze hadden geen geld op overschot. Maar ze konden ook niet blijven rijden met trolleybussen uit de Middeleeuwen. Of ze vernieuwden hun wagenpark, of ze gingen failliet. Vorig jaar waren we in Moskou geweest, maar daar hadden we geen geluk gehad, ondanks dat we gesteund werden door de Banco República. De zaken in de Sovjet-Unie liepen goed, de onderhandelingen waren al behoorlijk gevorderd en ik had er een drive in die niet te stuiten was, met zoveel wodka telkens tijdens de vergaderingen met de directie. Op de dag dat de deal rond was, zei kameraad Nekrásov dat we dat moesten vieren en hij schonk me een krasnaya in. Ik, helemaal op dreef, gooide het in één teug achterover. Daarna weet ik niet meer wat er gebeurde. Ik denk dat ik bovenop het bureau begon te dansen, de yablochko, maar ik herinner het me niet goed. Wat ik me wel herinner, is dat Gómez het kantoor binnenkwam met een bezorgde blik en naar me toe liep. Hij zei dat er een telex uit Montevideo was gekomen waarin stond dat President Sanguinetti niet naar Moskou zou komen. Dat ik zelf de aankoop van de trolleybussen zou moeten ondertekenen. Ik bracht Nekrásov daarvan op de hoogte en hij pakte meteen de telefoon en begon met iemand te praten. Toen hij ophing, keek hij me aan en begon hij zijn hoofd heen en weer te wiegen. Ik dacht dat bij hem de krasnaya ook al begon te werken, maar nee. Hij was me aan het zeggen dat het niet doorging. Hij zei: niet, niet, niet.

'Gromyko zegt dat als het niet President Sanguinetti is, er dan geen verkoop van trolleybussen komt,' zei de kameraad. Hij sprak goed Spaans. Maar met een zekere zuinigheid in woorden.

Ik draaide me naar Gómez en zei:
'Geen President Sanguinetti, geen trolleybussen.'
'Het zullen de wenkbrauwen wel zijn,' antwoordde Gómez.
'Hè?'
'Jawel. Heb je niet gezien dat President Sanguinetti wenkbrauwen als een Rus heeft? Het zal daarom wel zijn dat Gromyko alleen hem wil.'

Gómez wist veel over internationale politiek. Met hem leerde je veel bij.

In Rome moesten we van trein wisselen. We hadden twee uur wachttijd en Gómez maakte van de gelegenheid gebruik om op de Piazza dei Cinquecento naar een telefoon te zoeken. Die in het station waren allemaal stuk. Mijn collega wilde Cooptrol bellen om hen op de hoogte te houden van wat we deden. Ik bleef op het perron en stak een sigaret op. Een vrouw met een zwarte zonnebril en regenjas bleef staan en keek me aan. Ik bekeek haar door de rook. Plots verscheen er een man. Hij greep haar bij de revers, schudde haar door elkaar en gaf haar een klap in het gezicht. Toen sloeg mijn Uruguayaanse temperament toe. Ik zette een stap naar voren en gaf de man een vuistslag. Hij viel achterover met een enorm drama. Zo erg was het nu ook weer niet. Ik was geen Cassius Clay. Mijn vuistslagen maakten meer lawaai dan schade. Maar de man, tot mijn verbazing, bleef bewusteloos liggen en pas toen iemand ergens riep: 'Cut!', stond de man op alsof er niets gebeurd was, liep naar de vrouw en vroeg woedend wie ik in godsnaam was. Zij haalde haar schouders op en toen kwam die kerel naar mij toe en schreeuwde me in het gezicht dat wat ik gedaan had niet in het script stond. Ik keek hem strak aan, nam nog een trek van mijn sigaret, fronste mijn wenkbrauwen en dacht dat alle Italianen blijkbaar gek waren. Een jonge man kwam naar me toe en vroeg of ik het opnieuw kon doen. 'Wat doen?', vroeg ik. En toen riep de stem die eerder 'Cut!' had geroepen nu: 'I like it, I like it! One more time, please!' Ik keek op. De stem kwam van een man met een megafoon die aan het begin van het perron stond. Ik moest de scène met de vuistslag nog drie keer herhalen en op het einde kwam de vrouw naar me toe, deed haar zonnebril af, glimlachte naar me en gaf me een kus. Op dat moment nam een fotograaf, die bij de ploeg hoorde, een Polaroid-foto van ons en gaf die aan mij. Intussen kwam de man met de megafoon ook naar me toe, glimlachte breed en feliciteerde me met de scène. Hij zei dat hij het zo niet gepland had, maar dat het niet uitmaakte omdat het fantastisch was geworden. Hij klopte me op de schouder en gaf me een biljet van honderd dollar.

Even later kwam Gómez terug en zag me op het perron staan met een foto in de ene hand en een biljet van honderd dollar in de andere.
'Wat heb jij gedaan?', vroeg hij.
'Film,' antwoordde ik.

Ik vond het belachelijk om een smoking aan te trekken voor het banket in het Castello, maar goed, het was voor Cooptrol. Gómez offerde zich ook op en daar stonden we dan, allebei als pinguïns gekleed, kijkend naar onszelf in de spiegel van de Grote Zaal waar de kopers van Iveco uit vijf continenten zich al aan tafel zetten. De grote signore Giordano was de enige die een smoking droeg waarvan je zag dat hij niet gehuurd was. In vergelijking met hem waren wij allemaal een stel clowns. We hadden die uitstraling niet. Die klasse. Ik wilde me aan tafel dicht bij hem zetten, maar elke gast had een vooraf toegewezen plaats met een kaartje. Er zat niets anders op dan hem op dat moment aan te spreken. Tijdens de aperitieven. Want ik wist uit ervaring dat er na het begin van het diner niet meer over zaken gesproken werd.

Ik liep met zoveel mogelijk zelfvertrouwen naar hem toe en schudde zijn hand. Hij gaf me de zijne een beetje met tegenzin. Ik besloot hem aan te spreken in een mix van Italiaans-Uruguayaans-Engels, glimlachend en ontspannen, alsof we al jaren vrienden waren.

'Today, signore Giordano, we abbiamo comprato quince trolleybussen. Quince.'
Ik opende en sloot mijn vuist drie keer.
'Lei è amico dall'Uruguay, vero?' ging ik verder.
'We like a discount, eh?, ha ha. Please, signore Giordano. Say, quince, quindici, fifteen per cento?'
'Difficile, difficile,' antwoordde Giordano vriendelijk maar afstandelijk. Meteen draaide hij zich om naar een blonde vrouw die zijn aandacht vroeg en tikte met zijn glas tegen het hare. Hij liet me weten dat ik kon vertrekken. Toen haalde ik, waarom weet ik niet precies, misschien uit zenuwen, de Polaroid-foto uit mijn jasje die die middag in Rome met de actrice genomen was. Ik bleef ernaar kijken. Giordano keek ook en plotseling klaarde zijn gezicht op, hij greep me bij mijn schouder en vroeg verrast:
'Jij en Claudia Cardinale? Ma come mai?'

Ik begreep er niets van. Claudia Cardinale? Welke Claudia Cardinale? Waar had die vent het over? Ik snapte er niks van, maar ik voelde dat ik plots al zijn aandacht had. Nu had ík de controle over de situatie. Ik moest snel iets verzinnen.
'Sí, eh... Claudia... is een grote fan van Uruguay en Cooptrol... eh... ze houdt van lijn quattro...Aduana naar Punta Rieles...'

Ik schilderde een plaatje van Claudia Cardinale die reclame maakte voor de Iveco-trolleybussen van Cooptrol, de beste ter wereld, met haar haren in de wind, hoofd uit het raam op de kruising van de Ocho de Octubrelaan en de Comerciostraat en iedereen zwaaide haar toe vanaf de stoep, kinderen, jongeren, ouderen, ciao Claudia, ciao Claudia, ciao...

Giordano was verrukt.
Hij klopte me op de rug en zei: 'Quindici per cento discount? Mmm... perché no?... forse, forse... quizás, quizás..."

Een jaar later, op een hete en weemoedige namiddag in de zomer van '92, tekende notaris Martínez Moya de akte van ontbinding en hield Cooptrol op te bestaan. Gómez huilde en ik hield me sterk, maar het deed pijn te denken dat er geen trolleybussen meer zouden rijden in Montevideo. De regering van Lacalle had de aankoop bij Iveco geannuleerd en de voertuigen die nog over waren zouden worden geveild. Gómez en ik namen afscheid van onze collega’s in het clubhuis en gingen daarna naar Rivera. Daar, tegenover het kerkhof, stopten we een lijn zestig die naar de Aduana ging en stapten langzaam en plechtig in. Het was de laatste rit van een van onze voertuigen. We stapten uit op de hoek van de Dieciocholaan en de Yaguarónstraat. Voordat de trolleybus weer vertrok, klopte Gómez nog eens op het chassis alsof hij afscheid nam van een oude vriend en ik zwaaide hem na. We keken elkaar verdrietig aan en liepen de Trocadero bioscoop binnen als zombies, zomaar, zonder te kijken wat er draaide. We gingen in het donker zitten, stil, verdwaald in onze gedachten. Ik herinner me dat ik maar één keer opkeek naar het scherm en een man zag die een vrouw bij de revers van haar regenjas greep, haar door elkaar schudde en haar een klap gaf, waarna een andere man verscheen en de eerste een vuistslag gaf waardoor die bewusteloos op het perron van een station viel. Weer zo’n stomme film. Zoals zovelen.



Chloorpromazine

Ik haalde het belegde broodje uit het papier en maakte er een balletje van. Ik zat op een bankje aan de Fondamenta della Latte, tegenover Hotel Pezzana, en ik kon die voetballerskapsones die ik had niet onderdrukken, zelfs dokter Testa had ze er niet uit gekregen. Ik trapte het balletje met één voet en dan met de andere. Ik hield het in de lucht, ik weet niet hoe lang, tot ik me herinnerde dat ik mijn pil moest nemen. Ik slikte ze door met een slok mineraalwater. Gelukkig maar, want Aníbal was al begonnen met La Cucaracha te zingen. Aníbal was iemand die niet bestond, zei dokter Testa, wat jammer was, want hij zong erg goed. Met die pil hield ik hem onder controle. Anders achtervolgde hij me met zijn gitaar door heel Venetië en liet hij me geen moment met rust. Maar goed, zingen kon hij wel, dat moest ik toegeven. Ik at het broodje op en toen begonnen er limousines aan te komen bij het hotel. Er stapten hele magere maar beeldschone vrouwen uit. Een paar mensen verzamelden zich en applaudisseerden. Ik veegde de kruimels van mijn knie en zag dat er een boot aankwam over het kanaal, met witte, rode en groene vlaggetjes. Weer zo’n magere maar beeldschone vrouw sprong van de boot aan wal, liep naar het hotel en werd op de trappen bij de ingang meteen omsingeld door een zwerm fotografen en journalisten. Ik zei in mezelf uatdefac, iets wat ik van de toeristen had geleerd. En ik stond al op het punt om terug te gaan naar de Casa della Salute toen nog zo’n magere maar beeldschone vrouw naast me kwam zitten en zei:

'Nonno, questo non mi piace.'

Dat 'nonno' kwam niet goed binnen. Ik was nog maar tweeënzeventig.

'Cosa non ti piace?' vroeg ik haar.

Ze maakte een gebaar met haar handen alsof ze alles bedoelde.

'Ah,' zei ik. 'Alles. Natuurlijk.'

'Sono Miss Uruguay,' zei ze.

Ik herinnerde me nog iets van Uruguay. Niet veel. De prikken van dokter Testa hadden veel gewist. Ik herinnerde me Cotorra Míguez die met de bal capriolen maakte bij de hoek van de Amsterdam tribune en de América tribune. In welk jaar zou dat geweest zijn? Wie weet. Ook herinnerde ik me Pepino in zijn rokkostuum met witte gympen die een boeket bloemen voor de kerk van El Cordón neerlegde. En de met rouge overladen lippen van tante Eugenia, van wie ik de kussen altijd probeerde te ontwijken, maar waar ik soms niet aan kon ontsnappen.

Ik keek haar uit mijn ooghoek aan. Miss Uruguay was bijna een kind. Ze had zilveren oogleden en wimpers die op harige beestjes leken. Aníbal deed alsof hij zijn gitaar wilde pakken om La Cucaracha te beginnen. Ik maakte een handgebaar dat hij moest ophoepelen, dat dit niet het moment was. Vervelende Mexicaan.

'Ben je Miss Uruguay? Gefeliciteerd,' zei ik.

Ze snoof door lippen die gouden glinsters verspreidden. En ze vertelde me, in een mengeling van Spaans en Italiaans, dat ze er spijt van had dat ze naar Venetië was gekomen omdat... nou ja, nee, eigenlijk had ze er geen spijt van, nee, nee, dat was het niet, moet u weten, het is een fantastische reis, geweldig, alles betaald, eersteklashotel, lichten, catwalk, televisie... maar ik, tja, ergens diep vanbinnen vind ik er niks aan, ze beschouwen misses als domme ganzen, u weet dat vast wel, maar goed, waar klaag ik over in godsnaam, als ik nou juist altijd heb gewild, altijd heb verlangd om hier te zijn, in Venetië, om deel te nemen aan de Miss Universe-verkiezing en mijn land te vertegenwoordigen... maar toch, ziet u, ik weet het niet, ik ben niet blij... enfin, ik klink als een ondankbaar nest, ik ben een beetje onuitstaanbaar, nietwaar?

Ik bood haar een van mijn pillen aan.

'Zijn ze met muntsmaak?' vroeg ze.

'Ze zijn van chloorpromazine.'

'Zijn ze lekker?'

'Ze zijn afschuwelijk. Maar ze houden Mexicanen onder controle.'

Ze lachte luid. Ik wist niet waar ze om lachte.

'Ik heb een idee. Kom mee,' zei ze, terwijl ze mijn hand pakte.

Ik moest terug naar de Casa della Salute. Maar ik liet me meevoeren. We gingen de trappen van het hotel op onder het geflits van de fotografen. Miss Uruguay hield me vast alsof ik Brad Pitt was. Opeens stond ze rechts van me en leunde op mijn schouder, een minuut later stond ze links en leunde ze op mijn andere schouder, en toen tilde ze een knie op tot op mijn buik en dwong me om haar dij vast te pakken. De flitsen verblindden ons.

'Is dat je vader?' riep iemand.

'Of je grootvader?' riep een ander.

Dat was de tweede keer die avond dat ik voor nonno werd uitgemaakt. Ik stond al op het punt iemand op zijn bek te slaan toen ik zag dat Miss Uruguay hen het vaffanculo-gebaar maakte. Ze lachten als antwoord.

In de hotellobby werden we opgewacht door twee enorme kerels in het zwart. Ze vroegen onze namen en zochten die op een lijst. Aan Miss Uruguay hingen ze een lint om haar nek. Daaraan hing een identificatiekaart. Ze wilden mij eruit gooien. Dat vond ik wel terecht. Ik moest toch terug naar de Casa della Salute.

'Een momentje, een momentje,' zei Miss Uruguay. 'Waarom mag deze meneer niet met mij mee naar binnen, hè, waarom, hè, waarom? Nou ja, oké, aan de ene kant begrijp ik het wel, want het is duidelijk dat meneer niet op de gastenlijst staat, maar je hoeft toch ook niet zo rigide te zijn, nietwaar? Wat is dit, de CIA of de KGB? Ja, ik weet dat jullie gewoon je werk doen en ik feliciteer jullie daarmee, want er is behoefte aan serieuze en verantwoordelijke mensen in deze wereld, maar ik vind ook dat jullie je behoorlijk stom gedragen, wat ik niet bedoel als persoonlijke belediging, alsjeblieft, want het is één ding om gedrag te bekritiseren en iets heel anders om iemands persoonlijkheid aan te vallen...'

De twee mannen in het zwart keken haar onbewogen aan. Eén gebaarde haar dat ze naar binnen mocht, de ander legde een hand op mijn borst en zei:

'Vai via, nonno.'

Dat was de derde keer dat ik voor nonno werd uitgescholden. Nu was het moment gekomen om mijn eer te verdedigen. Maar precies toen zag ik Aníbal het podium van het orkest opklimmen en La Cucaracha beginnen te zingen. Ik rende in paniek weg maar die verdomde Mexicaan kwam achter me aan.

We bereikten de Casa della Salute net op tijd, zoals ik dokter Testa had beloofd. Gelukkig maar. Ik kwam hem tegen in de gang. Aníbal zong vrolijk verder alsof er niets aan de hand was en de dokter vroeg me hoe mijn eerste uitstapje zonder begeleiding was geweest, wat ik had gedaan en waar ik was geweest. Ik antwoordde dat ik met Miss Uruguay was geweest.

'Miss Uruguay? Mmm.'

Ik zag dat Testa zich naar Sartori, de verpleger van dienst, wendde en hem zachtjes toefluisterde, denkend dat ik het niet hoorde:

'Verdubbel de dosis chloorpromazine voor deze man.'

Aníbal en ik keken ondertussen omhoog en zagen Miss Uruguay op de televisie die hoog aan de muur hing. Ze droeg een bikini en een band over haar borst. De presentator gaf haar de microfoon. De Mexicaan hield eindelijk op met zingen en zo konden we haar horen zeggen:

'Ik voel me zeer vereerd om mijn land te vertegenwoordigen in deze prestigieuze wedstrijd, maar ik kan niet spreken van trots, want trots is iets anders, want als ik over trots spreek, dan bedoel ik een persoonlijke verdienste, alsof mooi zijn niet gewoon een toevalligheid is waarbij bepaalde chromosomen een rol spelen waarover we helemaal geen controle hebben, maar ik wil ook zeggen dat mooi zijn niets is om je voor te schamen, alsof het een smet, een gebrek of een defect is, want uiteindelijk is de vraag wat schoonheid is en wat belangrijk of interessant is in dit leven vanuit een filosofisch perspectief, met andere woorden: waar dient schoonheid eigenlijk voor en wat zijn de normen die haar bepalen...'

'Uatdefac,' zei Aníbal.

Ik knikte.



De banketbakkerij

Ik klapte het houten tafeltje open op de hoek van de Coloniastraat en de Convenciónstraat en legde er Águila-chocolaatjes, Zabala-karamels, Zwitserse snoepjes en Braziliaanse ticholos op uit. Korporaal Almeyda had me gezegd dat ik daar mocht werken op voorwaarde dat ik hem tien procent van de dagopbrengst gaf. Omdat ik niet goed begreep wat dat van die tien procent betekende, zei hij dat ik het geld dat ik had verdiend moest vermenigvuldigen met honderd en daarna door tien moest delen. Daar raakte ik helemaal de kluts kwijt. Ik was nooit naar school geweest. Ik zei: ‘Oké, prima, afgesproken.’ Ik schaamde me om als een onwetende over te komen.

Door het raam van de banketbakkerij aan de overkant zag ik de blonde man. Hij groette me weer. Hij groette me telkens als hij zijn glas bier ophief. Ik knikte dan maar met mijn hoofd terug, wat kon ik anders doen. De blonde zat naast een vrouw die zo mooi was dat ze wel een uitgeknipt kartonnetje uit de catalogus van de London Parijs winkel leek. De magere man met de witte pet achter de toonbank van de gebakjes en de zoetigheden zette de radio aan en er begon een schelle stem te klinken in een taal die ik niet kende en die leek op die van de Tata wanneer hij kwaad werd. De stem op de radio kreeg applaus en ovaties, terwijl die van de Tata in Pajas Blancas niemand iets kon schelen. Maar iedereen in die banketbakkerij leek aandachtig naar die stem te luisteren. De magere man met de witte pet strekte ineens zijn rechterarm uit en hield die een hele tijd zo. Ik dacht: arm ventje, zeker iemand die cement in zijn deodorant had gedaan. De stem op de radio werd steeds scheller en schreeuweriger. Precies zoals die van de Tata wanneer hij naar het toilet moest en niet kon. Zelfs ik begon er zenuwachtig van te worden.

Op dat moment kwam er een mevrouw langs en kocht een Zabala-karamel. Slechts één. Ze gaf me nikkel en ik bleef naar het muntstuk staren. Volgens korporaal Almeyda moest ik dat met honderd vermenigvuldigen en dan door tien delen. Hoe in godsnaam doe je dat? Het leven van een handelaar was niet gemakkelijk.

Plotseling slaakte de stem op de radio van de banketbakkerij een laatste, hartverscheurende schreeuw en de menigte in de ether begon oorverdovend te brullen. Net als het talud van de Colombes tribune vorige zondag, toen Atilio García de bal op de borst aannam, Prado aan de linkerkant passeerde en hem zachtjes in de hoek van het doel legde voorbij Macchiarello.

De radio begon marsmuziek te spelen, met veel trompet en trommel, en toen begonnen de stenen te vliegen. De jongens van de Rodó middelbare school spreidden zich als een waaier over de straat en begonnen de etalages van de banketbakkerij kapot te gooien. Midden in die regen van projectielen gooide een student vijf cent op mijn tafel en nam een chocolaatje mee. De verkoop liep goed. Terwijl de stenen langs mijn oren suisden, stak de blonde voorzichtig zijn kop door het raam, hief zijn bierglas op en groette me. Ik knikte terug. De magere man met de witte pet, dapper en onverschrokken, liep de straat op met zijn rechterarm nog steeds gestrekt en riep iets als ‘indifrunguen negrunguen’ en ‘unheimlich soronguen del carajen’ en ik weet niet wat nog meer.

Van de kant van de Dieciocholaan kwamen de militairen aan en de studenten begonnen zich te verspreiden. Toen het gevecht zich richting de Mercedesstraat verplaatste en de rust terugkeerde, zag ik een grijze vos de hoek omslaan. De dikke man bleef voor me staan, zei dat hij Fernández was, inspecteur van de gemeente, en dat ik daar mocht werken op voorwaarde dat ik hem tien procent van de dagopbrengst gaf.

‘Ja, ik weet het al,’ antwoordde ik met een pientere blik. ‘Ik vermenigvuldig met honderd en deel dan door tien.’

Hij antwoordde niet. Hij bekeek me van top tot teen met een serieuze blik en deed alsof hij het tafeltje inspecteerde. ‘Hopelijk schopt hij het niet omver’, dacht ik. Uiteindelijk schikte hij zijn jas, schreef iets op in een notitieboekje en ging een Chrysler inspecteren die aan de overkant van de straat geparkeerd stond.

Ondertussen begon de magere man met de witte pet de gebroken ruiten op te vegen. De blonde en het model uit de London Parijs winkel staken de straat over en toen ze me passeerden, keek de blonde me aan, hief zijn bierglas en zei:

‘Zum Wohl!’

De schoonheid die bij hem was trok hem aan zijn jas en sleurde hem half struikelend mee naar het hotel op de hoek. Ik zag hen verdwijnen onder het bord bij de ingang.

Om vijf uur ’s middags zag ik korporaal Almeyda van rechts aankomen en inspecteur Fernández van links. Ik klapte het tafeltje dicht en zette het op een lopen achter een lijnbus honderddrieënveertig aan. Ik liep ermee mee tot aan de Rondeaustraat om zo de rit te vermijden en bleef stilstaan voor de Emporio winkel om op adem te komen. Ik leunde tegen een boom en probeerde in mijn hoofd uit te rekenen wat tien procent was van drie Zabala-karamels, twee Águila-chocolaatjes en een ticholo. Het lukte me niet. ‘Indifrunguen del carajen,’ mompelde ik.



De bokser

Twee jaar opdrukken, bokszak, touwspringen en gewichten heffen. Alles wat ik wilde, geloof het of niet, was iemand eens goed op z’n bakkes slaan. Oké, ik had de Gurí en Néstor —de sparringpartners van Basáñez— al een stuk of vijfhonderd klappen verkocht, maar dat telde niet, want die gasten droegen een hoofdbeschermer. Ik wilde echte klappen uitdelen, voelen hoe de handschoen tegen een gezicht van vlees en bloed botste, tegen een kin met wat dons, tegen een goeie neus. Ik bleef touwspringen: een, twee, drie. Dan zijwaartse sprongen, eentje naar rechts, eentje naar links. Achtenzestig kilo precies. Ik was een weltergewicht en let’s go. Woensdag zou ik debuteren in het Palacio Peñarol, in de categorie ‘beginners’. En ik zweer je: ik zou niet stoppen tot ik op een dag de wereldkampioen knock-out had geslagen.

‘Cavernícola gaat zo meteen vechten, Angélica,’ zei doña Domeka. ‘Ik ga dood van de zenuwen. Stel je voor dat ze hem vermoorden.’

Angélica bleef knoflook snijden.

‘Is hij gestopt met viool?’ vroeg ze.

‘Het interesseert hem niet meer. Na drie jaar les en al dat geld dat ik heb uitgegeven aan lessen bij professor Alvarado, zegt hij nu dat hij zich realiseert dat muziek niets voor hem is.’

‘Maar hij zit toch al twee jaar bij Basáñez, of niet?’

‘Ja. Maar ik had nooit gedacht dat hij het zo serieus zou nemen.’

Angélica paneerde de schnitzels en doña Domeka stemde af op CX40.

‘En nu de derde partij van het programma, beste luisteraars. Een gevecht tussen beginners. In de ene hoek, namens Peñarol: Vicente “El Tata” García, en in de andere hoek de debuterende Cavernícola Oliver, die uitkomt voor Basáñez. Volgens de gegevens van mijn assistent is Cavernícola geen bijnaam, maar de echte naam van deze beginnende bokser. Vreemd, nietwaar? Nou ja, haha, beste luisteraars, ik vertel u dat beide tegenstanders zich op dit moment aan het opwarmen zijn, en dat het gevecht weldra zal beginnen.’

Ik ben niet bang voor Tata. Ik ben nergens bang voor. Eindelijk ga ik échte klappen kunnen uitdelen. De bel klinkt, daar gaan we. Ik stap vastberaden naar het midden van de ring, beweeg mijn hoofd naar hier en naar daar —altijd het hoofd bewegen, altijd het hoofd bewegen— geen makkelijk doelwit worden. Ik probeer een linker, mijn handschoen botst tegen die van Tata. Ik probeer het nog eens. Dan probeert hij. Ik pareer met rechts, ik doe alsof ik uithaal, Tata doet alsof hij het van de andere kant doet, ik zet een paar stappen terug, hij ook, we dansen wat rond, ik ga naar de touwen, Tata komt dichterbij, doet alsof hij een rechtse uitdeelt, ik houd afstand, en plots begint het publiek van het Palacio Peñarol te zingen dat we elkaar een kus moeten geven.

‘De boksers tasten elkaar af en blijven aftasten, beste luisteraars. Je merkt natuurlijk het gebrek aan wedstrijdervaring, maar we hadden toch wat meer initiatief verwacht van Tata García, die al enkele gevechten op zijn naam heeft. Oliver is uitermate voorzichtig, lijkt te wachten op het juiste moment om uit te halen, maar tot nu toe is er weinig actie in de ring, beste luisteraars. Het publiek reageert met sarcastisch gezang, de scheidsrechter slaat de armen over elkaar alsof hij zich afvraagt: en wanneer beginnen deze twee nou eens? Drink Norteña Black Gold, vijfhonderd calorieën per fles.’

Doña Domeka stak een stukje schnitzel in haar mond zonder haar blik van de radio af te wenden.

‘Ze zijn echt lekker gelukt, Angélica.’

‘Dat is niet mijn verdienste,’ antwoordde die. ‘Het is het paneermeel van don Lucio. Echt topkwaliteit.’

‘Doe niet zo bescheiden.’

‘Waarom heb je die jongen Cavernícola genoemd?’

‘Ik niet. Het was mijn Duitse man —moge hij rusten in vrede— die hem ging inschrijven bij de burgerlijke stand en hem Karl Fred Nikola wilde noemen, naar een oom waar hij veel van hield. Blijkbaar heeft de ambtenaar hem verkeerd begrepen.’

Ik weet niet wat ik hier lig te doen. Iemand schijnt met een zaklampje in mijn ogen. Eerst de een, dan de ander. Ze vragen me of ik weet hoe ik heet, of ik weet welke dag het is. Een ogenblik geleden stond ik nog huppelend bij de touwen en zag ik Tata op me afkomen. Ik snap er niets van. Het gekste van alles is dat ineens mijn moeder verschijnt, ze duwt iedereen opzij met haar ellebogen en trekt me overeind aan m’n haren. Ze sleept me de ring uit en duwt me een taxi in. Ik ben enorm duizelig. Ik hoor haar zeggen:

‘Als we thuiskomen eet je een van de schnitzels van Angélica, dan ga je slapen en morgenvroeg wil ik je fris, gewassen en netjes gekamd. Je hebt om tien uur vioolles.’



De elektronen

In het jaar eenenzeventig was de Rambla Costanera van San José de Carrasco nog niet geasfalteerd en de rode 7E7 lijnbus vocht voor zijn leven tegen de kuilen. Ik zag hem stoppen op de hoek van de General Alvearstraat en gevaarlijk scheef blijven staan terwijl Correa via de achterdeur uitstapte. Toby herkende hem meteen en rende blaffend van blijdschap op hem af. De bus reed weer aan met een geknars van ijzer en tandwielen en toen richtte ik mijn blik op de verte en zei: jongens, over de Paraná vaart een luis met een bijlslag in z’n oog en een bloem in het knoopsgat. De jongens legden mismoedig hun kaarten neer, ik raapte de boontjes op, zei: deze ronde betaal ik, en gebaarde naar Manolo dat hij nog een biertje moest brengen. Door het raam van de club zag ik de rode 7E7 lijnbus weer stoppen op de hoek van de Benito Lamasstraat. Daarna reed hij verder en verdween in het gat dat wij de lagune van Merim hadden gedoopt. Op de een of andere manier verscheen hij aan de andere kant weer en reed richting Lagomar.

Correa en Toby kwamen binnen, liepen naar onze tafel en de Harlekijn schoof een stoel bij.

'Geen geluk, jongens,' zei Correa somber.

We hadden hem met een paar centen die we samen hadden gelegd naar Montevideo gestuurd om marihuana te kopen van de zoon van dokter Torrens. Er werd gezegd dat Torrens onlangs in New York was geweest en goeie waar had meegebracht. We waren niet per se op zoek naar rotzooi, maar we waren altijd gefascineerd geweest door de gezichten van de Amerikanen in Vietnam. Op school bleven we staan bij de oorlogsfoto’s in de inkomhal. Die beesten vermoordden kinderen en vrouwen, brandden dorpen plat, staken alles wat ze tegenkwamen in de fik, maar als je goed naar hun gezichten keek, zag je dat ze ergens anders waren, in een andere dimensie, een andere werkelijkheid. En dat kwam door de marihuana. Die rotzooi maakte hen ongevoelig voor de gruweldaden die ze zelf begingen. Wij waren gewoon nieuwsgierig.

'Maar ik heb een alternatief,' zei Correa alsof hij ons wilde troosten. 'En het is een veel goedkoper alternatief.'

Toen haalde hij een banaan uit zijn jaszak en legde die op tafel. De Harlekijn krabde zich op het hoofd en Gregorio, Lerena en ik keken hem aan. Toen keken we naar de banaan. We begrepen het niet.

Correa besloot ons een praktische les te geven en begon de vrucht te pellen. Hij scheurde met sierlijke handigheid een stuk schil af en met het Zippo dat hij uit zijn jaszak haalde, stak hij het aan bij een van de uiteinden. Daarna begon hij aan de andere kant te roken en leunde achterover in zijn stoel met een gebaar van overgave en spiritueel genot. Toby keek hem aan met gespitste oren en Lerena, die zijn ogen niet geloofde, zei: 'Gestoord ben je. Geef ons ons geld terug en stop met die gelul.'

De volgende dag kwam ik Abelardo Torrens tegen in de Submarino Peral bar en vertelde hem dat Correa een banaan had opgerookt in de club van San José de Carrasco.

'Ja,' zei Abelardo tot mijn verbazing. 'Het is de nieuwe hype in New York. Ik heb het hem verteld. Hij wilde marihuana kopen, maar ik legde uit dat mijn vader alleen wat rommel had meegebracht, een paar grammetjes die nergens voor dienden.'

Ik roerde in mijn koffie en keek hem aan.

'Kijk, Pulpo, een banaan bevat veel kalium, snap je?' ging hij verder. 'Het vuur destabiliseert het en oxideert het, en de elektronen die vrijkomen gaan rechtstreeks naar je hersenen en activeren je occipitale kwab, daar waar alle magie gebeurt.'

De gast was een dokterszoon en hij zou wel iets van chemie weten, maar wat hij me vertelde, vond ik pure onzin. Ik had geen tijd voor flauwekul. Ik zuchtte, nam een slokje koffie en veegde mijn lippen af met een papieren servet.

'En als je sla rookt, wat dan?' zei ik.

'Jij neemt me niet serieus,' antwoordde hij.

Ik zei niet 'rot op', maar neuriede het deuntje dat het geliefde publiek al van buiten kent.

'Komaan. Geef me de sleutels,' zei ik.

Hij gaf ze me.

Het waren de sleutels van zijn vaders praktijk. Dokter Torrens woonde met zijn gezin in Malvín maar ontving zijn patiënten in een herenhuis in de Juan Paullierstraat dat op zaterdag en zondag het liefdesnest werd van Pelusa en ondergetekende.

Toen ik aankwam, stond zij al te wachten, geleund tegen een boom aan de overkant van de straat. Ik stak de sleutel in het slot van de deur maar zag dat ze me wenkte om dichterbij te komen. Ik kreeg een voorgevoel. Een steek in mijn buik. Ik stak de straat over en net toen ik haar een kus wou geven, sprak ze met haar mond achter haar sjaal en kijkend naar links en rechts. Er was iemand anders in haar leven verschenen, zei ze. Een man die een worstfabriek had en die haar elke dag wilde zien. Niet zoals ik, die alleen in het weekend haar vriendje was. Ik bleef sprakeloos en vroeg alleen hoe oud de eigenaar van die worstfabriek was. Zevenenveertig, antwoordde ze, zonder me aan te kijken. Ik zei dat hij haar grootvader kon zijn. Ze knikte en ik keek naar het trottoir. 'Niet boos worden, Pulpo,' zei ze. 'Nee hoor, waarom zou ik boos zijn,' antwoordde ik. 'Nou, dag dan.' 'Dag, Pelusa.'

Ik liep over de Paullierstraat tot aan de Palmarstraat. Ik haatte Cattivelli, de gebroeders Otonello en alle worsten, salamies en bloedworsten van de wereld. De vleeswaren hadden mijn liefde kapotgemaakt. En wat moest ik nu doen? Een chorizo op de grond gooien en erop trappen uit wraak?

Ik bereikte de Riveralaan met veel moeite want elke been woog wel honderd kilo. In de winkel op de hoek zag ik bananen en kocht er één. 'Maar eentje?' vroeg de vrouw achter de toonbank. 'Ja, maar eentje.'

Daarna nam ik een rode 7E7 lijnbus naar Lagomar en ging helemaal achteraan zitten, waar ik begon de schil te roken. Toen ik uitstapte aan de Calcagnostraat en de Rambla begon ik te zingen: onder de blauwe hemel van mijn bergen daar ligt een rokje opgekruld... en begon tussen de duinen te rennen. Daarna deed ik mijn hemd uit voor de zee, nam een stok en schreef in het zand: Pelusa, rot op naar de kloten van je moeder. Later ging ik aan de lagune van Merim zitten en bleef daar een tijdlang half slapend tot een Volkswagen begon te toeteren.

De jongens zeggen dat ik heel vrolijk in de club aankwam en dat niemand iets begreep toen ik zei dat ze me moesten verontschuldigen, dat die domme grijns op mijn gezicht de schuld was van de elektronen van het kalium.



De Hel

We daalden samen de trap af naar de hel. Vanuit de diepte kwam het gitaarmuziekje van Yocasta ons tegemoet, samen met een walm van hasj die Nerea onmiddellijk deed glimlachen en mij aan mijn neus deed krabben. Wahed kwam omhoog en we moesten ons tegen de muur aandrukken.
‘Marhaban.’
‘Marhaban.’
In die hel had Baldomero het voor het zeggen, maar hij delegeerde de cuba libres, bloody mary's en daiquiri's aan Nicolasa, zij met de getatoeëerde handen en piercings in haar oren. Baldomero bleef in het kantoor op de begane grond, waar hij mooie dames ontving die soms kwamen uit liefde voor zijn waardige bierbuik, en soms voor vijftienhonderd peseta’s. Zijn kantoor keek uit op de Calle de la Fe. In zijn verloren uurtjes voerde hij politieke discussies met doña Próspera, die vanaf de eerste verdieping aan de overkant hem met katholieke overtuiging toeriep dat men onder Franco beter leefde.
Ondertussen zong Yocasta beneden in de kelder dat er een spuit in de wastafel lag, laten we zeggen dat ik het over Madrid heb, en ging de joint van mond tot mond. Het was een knipperend lichtje dat in het schemerduister van de pub rondging. Je hoorde maar één hijs te nemen als het jouw beurt was, maar Nerea inhaleerde zo diep dat haar longen zich enorm uitzetten en ik bang was dat ze zou opstijgen en tegen het plafond knallen. Ondergetekende daarentegen nam alleen een beleefde trek en krabde zich aan de neus.
Toen Yocasta bij het gedeelte van het liedje kwam waarin de dood in witte ambulances reed, verschenen er vier wrekende engelen bovenaan de trap. Ze waren onberispelijk gekapt, droegen hun trui nonchalant over de schouders en hielden honkbalknuppels vast. Ze verspreidden een ondraaglijke geur van eau de cologne en goedkope whisky.
‘Iedereen zingen: Cara al Sol!’ riepen ze.
De honkbalknuppels zwaaiden dreigend in het schemerlicht en het publiek keek zwijgend en glimlachend toe, verdwaald in hun wietroes. Mijn neuskriebel verdween onmiddellijk. Yocasta legde haar gitaar aan de kant en riep tegen die engelen dat zij degene was die hier zong en dat dat fascistische klotelied niet op haar repertoire stond. Ze stond hen tegenover met haar twee dappere borstjes vooruit. Maar de wrekende engelen duwden haar omver en Yocasta viel op de grond, met borstjes en al.
Op dat moment, beste lezers, sloeg de Uruguayaan in mij toe. In het gewone leven stond ik bekend als Gervasio Varela, maar in de wereld van de superhelden was ik niemand minder dan Oriental Man, en mijn strijdkreet luidde: met vrijheid beledig ik niet en vrees ik niet! Dus ik sprong woedend uit mijn stoel en greep degene die Yocasta had geduwd bij de haren. Ik kreeg een klap met een knuppel in mijn zij en een kras in mijn nek van Nerea, die me bij de kraag had gegrepen en achteruit had getrokken, waarmee ze me redde van een tweede en mogelijk ook een derde en vierde knuppelslag. Ik zag dat het publiek uit zijn roes was ontwaakt en, gebruikmakend van het feit dat de engelen met mij bezig waren, de hel ontvluchtte via de trap. Nicolasa verdedigde ondertussen de waardigheid van de Spaanse democratie met een fles Bacardi. Maar zelfs met de vaardigheid van D'Artagnan kon ze het niet opnemen tegen vier honkbalknuppels. Het was een oneerlijke schermpartij.
Ze sleurden me duwend naar de wc en toen ze de deur met het grendeltje afsloten, was ik er zeker van dat ze me gingen verkrachten. Ik legde me erbij neer en dacht dat ik het verdiende omdat ik willens en wetens de hel was binnengestapt. Opeens zette een van de engelen de honkbalknuppel onder mijn kin en zei:
‘Zing!’
‘Cara al sol?’ vroeg ik met mijn tanden samengeklemd.
De blik van de engel liet me weten dat dat klopte.
Ik kende de tekst niet. Ik kende zelfs de melodie niet. Maar dat van ‘cara al sol’ kwam me ergens bekend voor.
‘Het zooete feeest van dee eenvoudiige diingen…’ zong ik en de engel was niet tevreden en drukte de knuppel nog harder tegen mijn keel. Ik ging door, wanhopig:
‘En de vrede in het graaas… met het gelaat naar de zooon!’
Opeens ging de deur van het toilet open. Het grendeltje vloog door de lucht en daar stonden Baldomero en Wahed, die links en rechts klappen uitdeelden, terwijl ik, Oriental Man, hen met een blik van misprijzen bekeek, alsof ik zeggen wilde: waar bemoeien jullie je mee, zien jullie niet dat ik alles onder controle heb? Nicolasa deelde nog een paar rake klappen uit met haar Bacardifles en de engelen lieten hun knuppels vallen en vluchtten de trap op, de hel uit.

In de vroege ochtend, toen Nerea en ik weer naar buiten gingen, de frisse en folkloristische lucht van Lavapiés in, zagen we het silhouet van doña Próspera afgetekend in een raam. Arme vrouw, dacht ik. Onder Franco leefde ze vast beter. De grote leider zou nooit hebben toegestaan dat pub De Hel zich voor haar huis vestigde.
Toen we de hoek van de Calle de la Primavera bereikten, haalde Nerea wat geld uit haar portemonnee en kocht een paar gram van Wahed. Mijn neus begon weer te jeuken.
‘Maa salama,’ zei Nerea.
‘Maa salama,’ antwoordde Wahed.
Gervasio Varela, alias Oriental Man, vroeg zich af hoe je met “vrijheid beledig ik niet en vrees ik niet” in het Arabisch zegt.



De Majestic

Het was vier uur. De eerste film was Ultimatum aan de Aarde. Arrapiezo zei dat dat niet kon, dat als het een ultimatum was, ze die als laatste moesten draaien.
‘Maar wat zeg jij nou?’ vroeg ik.
‘Het woord zegt het zelf: ultimatum.’
Arrapiezo putte me uit. Ik vroeg Pánico om hem uit te leggen wat ‘ultimatum’ betekende.
‘Ultimatum is een waarschuwing, snap je', zei hij. 'Komt uit het Latijn. Bijvoorbeeld: ik zeg het je voor het laatst of anders krijg ik je te pakkum.’
Arrapiezo krabde zich achter zijn oor en stopte een kauwgom in zijn mond. Maar overtuigd was hij niet echt.
‘Ik ken ook moeilijke woorden,’ zei hij.
‘Ja? Zoals wat?’
‘Keuzedilemma.’
En om het duidelijk te maken, voegde hij eraan toe:
‘Keu-ze-di-lem-ma.’
Wauw. We waren onder de indruk.
Ik las verder op het programma dat in de muur zat, achter glas.
‘De tweede is De Man in het Witte Pak.’
‘Kijk aan. Een film over jeu de boules,’ zei Arrapiezo.
Ik keek hem aan zonder hem te begrijpen. Ik kon zijn redenering niet volgen. Die ontspoorde vaak. Onder onze vragende blikken voelde hij zich verplicht om zich te verklaren:
‘In welke kleur kleden professionele jeu de boules-spelers zich, hè?’ vroeg hij.
‘In het wit,’ antwoordde Pánico.
‘Voilà.’ En hij trok met zijn wenkbrauwen alsof hij wilde zeggen: zie je wel, snap je het nu, sukkel?
Ik koos voor de stilte. Ik had geen andere optie.
‘De derde heet De Vlieg,’ ging ik verder.
‘Wauw, die is zeker over cowboys, man!’ riep Arrapiezo en trok een denkbeeldig pistool. Hij zette het op Pánico’s borst en zei:
‘Joe, geef me de vlieg of ik schiet je neer.’
Pánico keek hem aan, half verontrust.
‘Nee, Arrapiezo. Het is eigenlijk een film over insecticide,’ legde hij uit.
Arrapiezo blies een bellenblaasje met zijn kauwgom.
‘De vierde is De Vriendin van de Gorilla,’ zei ik.
Arrapiezo krabde aan zijn kin. Hij was aan het nadenken. Je kon de spanning voelen in de lucht van de Buceobuurt. Uiteindelijk zei hij:
‘Ik heb haar gekend.’
We keken hem aan.
‘Mónica. Ze liep met Rocamora.’
Rocamora was de rechterverdediger van de Misterio voetbalclub. Niemand kwam hem voorbij. Hij was een massa haar en spieren die de aarde deed beven als hij een aanvaller ging afstoppen.
Pánico verloor zijn geduld en zei:
‘Idioot, hoe kun je denken dat ze een film gaan maken over die Mónica?’
‘Elke meid die het aandurft om met die gorilla Rocamora om te gaan, verdient een film,’ antwoordde Arrapiezo.
Hij had geen ongelijk. Soms ontspoorde zijn trein niet.

We gingen naar binnen en het was een andere wereld. Buiten lag Avenida Italia met zijn brandende zon, zijn interdepartementale bussen en de rammelbakken van Cutcsa die de lucht vergiftigden. Binnen glimlachte Marlene Dietrich vanaf de muur en James Dean keek je zijdelings aan met een kuif die wij wilden imiteren maar niet konden. Bovendien was het er heerlijk fris. Maar het was maar deels een andere wereld, want we kenden de zaalwachter, Burmaz, die altijd een zonnebril droeg, en ook de schoonmaakster, Graciela, dochter van Figuerola. Figuerola werkte bij de gemeente en voor een paar rotcenten verkocht hij rijbewijzen, gezondheidskaartjes, Syrische paspoorten of wat je ook maar wilde, en green cards om in de Verenigde Staten te werken. Ze noemden hem de tovenaar Figuerola.

Graciela kwam op ons af met een dweil van wel drie meter lang, en wij wisten die op het laatste moment te ontwijken. We zagen een tafeltje met gekarameliseerde popcorn, doosjes met pinda’s en chocolade en een bordje waarop stond ‘Betalen aan de kassa’. We kregen er meteen water van in de mond, maar ons geld was maar net genoeg voor de tickets. We bleven staan en keken verlangend naar al dat lekkers, en Arrapiezo zei dat hij een idee had. Hij ging naar de kassa en zei tegen de vrouw die daar werkte:
‘Kinderen betalen minder, toch?’
‘Nee jongen. Kinderen betalen evenveel als volwassenen.’
‘En als we twee films zien in plaats van vier? Krijgen we dan korting?’
Stilte.
‘Kijk, ik zal eerlijk met u zijn', ging Arrapiezo verder. 'We hebben geen geld voor zowel de tickets als de popcorn, begrijpt u? Het is het één of het ander. Een echte keu-ze-di-lem-ma.’
We zagen Burmaz dreigend naderen om te vragen wat er aan de hand was. Arrapiezo legde hem het keuzedilemma uit, en Burmaz pakte een zakje popcorn en gaf het hem.
‘En nu hou je op, betaal de tickets en ga naar binnen, de eerste film gaat beginnen.’
‘Het land brengt nog altijd goede criollo’s voort,’ zei ik.
‘Ja, maar Burmaz is een Turk,’ verbeterde Pánico me.



De overjas

Ik sprong woedend van mijn stoel en stootte per ongeluk tegen de tafel. De theeketel wankelde, de suikerpot trilde en de thee dreigde uit de kopjes te lopen. Maar het kon me niets schelen. Met twee vastberaden stappen liep ik naar de kapstok, greep mijn overjas en begon ermee te worstelen om hem aan te trekken. Susana kwam dichterbij en hielp me met één van de mouwen.

'Laat maar. Doe geen moeite. Ik kan het zelf,' zei ik met een stem die nog gekwetster klonk dan die van Lucho Gatica.

Susana sloeg haar armen over elkaar en bleef achter me staan terwijl ze mijn gekronkel gadesloeg. Ik bleef vechten met dat verdomde kledingstuk. De rechtermouw zat al, maar de linkermouw nog niet. Wild zwaaiend tastte ik met mijn arm aan die kant naar het juiste gat, maar ik kon het niet vinden. Uiteindelijk vond ik het, maar toen begon de jas langs mijn rug af te glijden, waardoor de rechtermouw ook tot aan mijn elleboog zakte. Ik zat vast, ergens ter hoogte van mijn onderrug. Toen maakte ik een paar krampachtige bewegingen met mijn rug, in de hoop dat de jas met een ruk tot aan mijn nek zou opschuiven. Ik leek wel de twist te dansen, ik weet het, en ik schaamde me kapot. Ik stond daar compleet voor gek. Ik wilde Susana juist imponeren met mijn woede en razernij en toorn en alle andere synoniemen van boosheid uit het woordenboek. Maar het liep helemaal verkeerd. Dus draaide ik me om en keek haar recht aan. De rechtermouw dreigde helemaal af te glijden, dus stak ik mijn arm uit om dat voor te zijn. Maar veel kon ik die arm niet uitstrekken, want de andere, de linker, zat nog vast in mijn elleboog. Zo stond ik dus, half gedraaid, met mijn rechterarm in een hoek van vijfenzestig graden en mijn linkerarm in een hoek van weet ik veel, iets willekeurigs.

Ik was tot alles bereid. Ik zou mijn mond opendoen om Susana eens flink de waarheid te zeggen, een paar uitstekende beledigingen uit te kramen, of nog beter: een scherpe, cynische, venijnige opmerking te maken. Het probleem was dat ik mijn woorden kracht wilde bijzetten met een gebaar, maar dat ging niet, want die verdomde jas was in een dwangbuis veranderd. Dus liet ik een Tarzankreet horen waarmee ik de hele jungle wakker zou maken en bevrijdde me met wilde bewegingen uit de jas, smeet hem op de grond en begon erop te stampen. Daarna deed ik er een soort malambo op. Toen ik klaar was, keek ik Susana aan, vuur spuwend uit mijn ogen en hijgend als Jack Palance.

'Je moet nog altijd de derde afbetaling van die jas betalen,' zei ze, zonder haar armen los te maken.

Ja. Ze had gelijk. Ik moest nog een afbetaling van driehonderdvijftig pesos doen bij El Mago. Maar dat deed er niet toe. Wat ertoe deed, wat ertoe deed, wat ertoe deed... Tja, wat ertoe deed, wist ik eigenlijk niet meer. Ik was vergeten waarom ik boos was. En dat maakte me nog bozer. Dus paste ik de acteertechniek van Stanislavski toe, raapte de jas kalm op, klopte hem af om het stof te verwijderen, streek hem glad met de onbewogenheid van een Britse butler en blies wat over de revers. Daarna nam ik de theepot en goot er kamillethee over, van boven tot onder, waarbij ik ervoor zorgde dat de voering goed doordrenkt was zodat hij helemaal naar de vaantjes zou gaan. Vervolgens liep ik naar de voordeur, vastbesloten om een spectaculaire en onvergetelijke exit te maken, maar hij zat op slot. Ik begon eraan te trekken, zonder resultaat. Zo was ik nu eenmaal. Alles wat ik deed was zonder resultaat.

'De grendel zit erop, Fructuoso,' hoorde ik Susana zeggen, die nog steeds haar armen over elkaar had.

Ik leunde met mijn voorhoofd tegen de deur, zuchtte diep en schoof de grendel weg. Maar hij ging nog steeds niet open. Ik gaf hem een trap. Zonder resultaat.

'De wig,' zei Susana.

Ah, de wig. We hadden een houten wig onderaan de deur gestoken zodat dat kreng goed zou sluiten, omdat één van de scharnieren loszat. Ik hurkte neer, pakte de wig, inspecteerde hem van dichtbij alsof het een vreemd insect was en legde hem op stanislavskiaanse wijze neer op het marmeren tafeltje dat geen marmer was. We noemden het zo omdat het leek op dat van Pablo Marmer, de buurman van Fred Flintstone.

Uiteindelijk ging ik naar buiten. Net toen ik de deur achter me wilde dichtdoen, gooide Susana de jas op de stoep. Ik raapte hem op en wrong hem uit alsof het een dweil was. Ik besloot hem over mijn schouders te hangen en naar het café Aldea te gaan. Fermín zou me wel begrijpen. Hij was mijn beste vriend.

'Heb je weer een woedeaanval gehad, Fructuoso?' vroeg Fermín zodra hij me naar de toog zag komen.

Hij sloeg een arm om mijn schouders en zei:

'Alleen Susana kan met jou leven.'

Ik kwam pas rond twee uur ’s nachts thuis en Susana had, zoals altijd, de deur op slot gedaan. En zoals altijd moest ik over de jasmijnhaag klimmen. Ik hing de jas aan de waslijn en liet me vallen op het matras in het schuurtje. Net voor ik in slaap viel, voelde ik in mijn broekzak en controleerde of ik de driehonderdvijftig pesos van de laatste afbetaling nog had. Morgen zou ik meteen langsgaan bij El Mago om te betalen.



De zes bomen

Ik kneep één oog dicht en slaagde erin de naald in te rijgen. Daarna maakte ik een knoop aan het uiteinde van de draad. Mijn moeder knikte goedkeurend. Vervolgens stak ik de naald door een van de gaten van de knoop.

‘Zie je wel? Zo moeilijk is het niet,’ zei ze.

Ik begon de slag te pakken te krijgen. Ik ging naar Buenos Aires verhuizen en moest op alles voorbereid zijn. Een man kon niet zomaar de wereld gaan veroveren zonder eerst geleerd te hebben hoe je een knoop aanzet.

Maar ik moest nog steeds leren hoe je een ei bakt. Daar was mijn grootmoeder de expert in.

‘Eerst moet je wachten tot de olie goed heet is, begrijp je? Dan breek je de schaal op de rand van de pan. Zo, kijk. Daarna trek je de twee helften uit elkaar en laat je de inhoud in de olie vallen. Kom, probeer jij maar.’

Ik probeerde het en het werd een puinhoop. Daarna probeerde ik het opnieuw. Weer een puinhoop. Mijn grootmoeder keek me mismoedig aan en na een stilte zei ze:

‘Je kunt ze ook koken, Miguel.’

Ik haalde mijn schouders op, maar liet de moed niet zakken. Het zou belachelijk zijn geweest om de onderneming van het wereldveroveren uit te stellen om zoiets kleins. Dus keek ik minachtend naar de drie eieren die nog in het doorzichtige plastic doosje zaten, en ging in de eetkamer zitten. Ik nestelde me in de rotanstoel en keek naar het bargueño met zijn anijslikeuren, het ivoren karretje van Belloni, de whiskyglazen en de Barsa-encyclopedie. Ik keek ook naar de zwart-witfoto’s van de eerste communie en de twee vaantjes van Peñarol en Bohemios naast een uitgevouwen waaier die oom Ernesto uit Sevilla had meegebracht. Ik veronderstelde dat ik al die dingen zou gaan missen.

Ik ging de straat op voor een laatste ronde door de buurt. Niemand schonk me veel aandacht, maar ik groette iedereen met een weemoedige blik. Oma Samara knikte lichtjes toen ik langsliep en bleef het portiek vegen. Ik bleef even staan om naar de schaakpartij te kijken die don Lázaro en don Edison aan het spelen waren op het muurtje bij het huis van de Galiciër Yáñez, en daarna telde ik de bomen langs de stoep. Ik telde er zes tot aan de hoek met de Monte Caserosstraat. Terwijl ik mezelf verweet dat bomen tellen eigenlijk grote onzin was, zag ik de Turk Rafat op zijn klapstoel zitten. Zoals altijd keek hij strak naar iets wat alleen hij kon zien. Hij was een man van weinig woorden en als hij sprak, deed hij dat als een orakel. Men zei in de buurt dat hij uit Aiguá kwam en vroeger schoenmaker was geweest. Hij leek wel een soort Martín Fierro uit Maldonado, met zijn bombacha-broek, zijn zwarte leren laarzen en zijn onafscheidelijke maté. Ik wilde net naar hem toe gaan om hem te groeten, toen ik Katia uit de winkel van don Evaristo zag komen. Godver. Wat zou ik zeggen? Dat ik wegging? Zo maar? Zonder aanleiding?

‘Miguel,’ zei ze vrolijk toen ze me zag.

Ze liet me het papieren zakje zien dat ze bij zich had.

‘Yerba,’ zei ze. ‘Kom mee naar huis. Mijn moeder maakt tortafritas.’

‘Katia. Ik moet je iets zeggen.’

‘Zeg me alles wat je wilt, bizcochito.’

‘Ik ga naar Buenos Aires.’

‘En?’

Toen ik niks zei, met schuldige en bezorgde ogen, voegde ze eraan toe:

‘Ga je zoals in… weggaan? Zoals iemand die… daar blijft?’

‘Zodra ik werk vind, kom ik je halen en ga je met me mee.’

‘Taitunga taraitaitunga,’ antwoordde ze.

Plots keek ze me heel serieus aan, legde haar handpalm op mijn borst en duwde me zachtjes weg. Ze liep een paar passen door de gang richting de deur van haar huis. Voor ze helemaal verdween achter de witte ceibo, draaide ze zich om en wuifde naar me.

Ik bleef op de stoep staan, met mijn handen in mijn zakken, en begon te wennen aan het idee van verdriet. Dat hoorde er toch bij, niet? Want als je vertrok, offerde je alles op. Je liet je vaderland achter, je liefdes, het bargueño en de zes bomen tot aan de hoek van de Monte Caserosstraat. En alles wat je tot dan toe was geweest. Leeg blad. Een nieuw hoofdstuk. Een tweede doop.

Maar eerlijk gezegd kon ik me niet bewegen. Het leek wel of de zolen van mijn espadrilles wortel hadden geschoten in de stoeptegels en ik probeerde mijn benen op te tillen maar het lukte niet. En ineens, nog erger, vulden mijn ogen zich met tranen. Mijn brein vroeg aan mijn hart: ‘wat is er met je aan de hand, godverdomme’, en mijn hart antwoordde: ‘scheld me niet uit, het is allemaal jouw schuld’, en toen ik tussenbeide wilde komen om de gemoederen te bedaren, hoorde ik de stem van de Turk Rafat die me vroeg:

‘Wat is er dat je zo tegen jezelf zit te praten?’

Ik keek hem stomverbaasd aan, want Rafat deed zelden zijn mond open. Ik leunde tegen een boom en nam een maté van hem aan.

‘Ik ga naar Buenos Aires, don Rafat.’

Don Rafat keek me niet aan. Zijn blik was ergens anders op gericht. Misschien op de lichtblauwe Chevrolet van Coco, de hortensia’s van Angélica of het knikkerputje van Microbio.

‘Ik heb geleerd voor mezelf te zorgen. Ik kan een knoop aannaaien, een ei bakken (nou ja, min of meer) en ik neem honderd peso mee, genoeg tot ik werk vind.’

En ik bleef praten, wel een half uur lang. Maar ik weet nu al niet meer wat ik allemaal gezegd heb. Het was alsof ik mezelf ergens van wilde overtuigen, en ook hem, maar ik wist niet goed waarvan. Na een hele tijd, een eeuwigheid, was ik buiten adem en zei niets meer. Plots stond de Turk Rafat op, klapte zijn stoel in, pakte de waterketel en legde zijn hand op mijn schouder. Ik voelde dat hij me iets plechtigs ging zeggen, iets diepzinnigs en aardgebondens, zoals de ouden die hun zoon advies geven voor hij naar de grote stad vertrekt.

‘Miguel. Onthoud dit goed. Een man moet geen zeikerd zijn,’ sprak hij plechtig.



Groene bananen

Het vliegtuig zou om veertien uur achtenveertig vertrekken, en omdat het al veertien uur tweeënvijftig was, begon ik me ongemakkelijk te voelen. In die tijd beeldde ik me in dat ik een Britse gentleman was, en daarom was ik geobsedeerd door stiptheid. Mevrouw Hamilton daarentegen bladerde rustig door de toeristische folder die we vrijwillig hadden gekregen van de jongen bij de vuurtoren van Colonia, toen we de koepel beklommen om de contouren van Buenos Aires te zien. Die vier minuten vertraging deden haar helemaal niets.

De luidsprekers kondigden de vertraging aan, met excuses in het Spaans en Engels. Door de glazen wanden zag ik een kerel op het vliegveld die op een ladder stond met zijn hoofd in een van de motoren van het vliegtuig. Een andere kerel reikte hem van beneden gereedschap aan. De piloot dronk ondertussen mate met zijn arm uit het raampje gestoken.

Ik keek opnieuw op mijn horloge. Veertien uur vijfenvijftig. Zeven minuten vertraging. Mevrouw Hamilton wierp me een zijdelingse blik toe.

'Wat is er, Pérez?'

'De delegatie wacht ons op Aeroparque om vijftien uur dertig.'

'Maak je niet zo druk, Pérez. En overdrijf niet. Een ambassadesecretaris, een huishoudster en een meisje van vijftien kun je moeilijk een delegatie noemen. Zo erg is het nu ook weer niet. Als ze moeten wachten, dan wachten ze maar. De wereld vergaat er niet van.'

Ik herinnerde haar eraan dat McCoy me uitdrukkelijke instructies had gegeven. We moesten op het aangegeven uur in Aeroparque zijn, anders zou er een difficult situation ontstaan met de authorities. Maar Hamilton haalde haar schouders op. Zij had per se eerst nog een rondje willen maken door het oude stadscentrum, en als zij iets in haar hoofd had, was ze erger dan mijn vriendin Casilda. Ierse vrouwen waren koppiger dan die van Los Nogales, geloof me. Ik had nu onweerlegbaar bewijs. 'Ik ben maar deze ene keer in deze stad in Uruguay', had ze gezegd, 'en ik wil dat moment niet verspillen.' En ze had eraan toegevoegd dat McCoy de pot op kon.

Ik zette mijn bolhoed recht, die mijn uitstraling als keurige Londense heer benadrukte, en mijn das met een knoop zoals Patrick Macnee, van de serie The Avengers. Met dat alles en een af en toe goedgeplaatste thank you very much, my lady, voelde ik me de prins van Wales.

Op dat moment kwam Fideo opdagen. Hij droeg de ochtendkranten onder zijn arm en riep: 'Ze hebben Mitrione vermoord, ze hebben Mitrione vermoord...'. Hij zag me, klopte me op de schouder, pakte mijn hoed, zette hem op zijn kale hoofd en begon het cuplé te zingen van de murga waarmee we tijdens de afgelopen carnaval op het Sarandí-clubtoernooi hadden meegedaan. Ik wilde door de grond zakken. Mevrouw Hamilton keek geamuseerd toe. Uiteindelijk gaf hij me de hoed terug en zei dat ik hem niet moest vergeten terug te brengen naar Melona, die hem nodig had voor het toneelstuk dat de kinderen van de Juan Manuel Blanes-school volgende week zouden opvoeren.

Ik keek opnieuw op mijn horloge. Vijf over drie. Ik begon wanhopig te worden. Maar precies op dat moment zag ik tot mijn opluchting dat de monteurs vertrokken waren, dat de piloot de mate had weggezet en zijn pet had opgezet. Het vliegtuig zoemde, en het gezoem werd steeds luider. Witte rook begon uit de motoren te komen. De luidsprekers kondigden de vertrek van vlucht 371 van Arco met bestemming Buenos Aires aan. Mevrouw Hamilton stond op en ik volgde haar. De douanebeambte die naast de uitgang stond, deed een stap opzij en groette haar met een knik. Mij hield hij tegen met een hand op mijn borst.

'En jij, waar denk jij heen te gaan, luizenkopje? Laat je paspoort eens zien.'

'Ik ben verbindingsofficier van het Ierse ministerie van Buitenlandse Zaken,' zei ik. 'Ik reis met diplomatieke vergunning.'

Leugen. Ik was tweede-korporaal bij de kustwacht en had de klus gekregen om mevrouw Hamilton tijdens haar bezoek aan Colonia te begeleiden en haar te vergezellen op de vlucht naar Aeroparque. En dat alles omdat op de kazerne het gerucht de ronde deed dat ik een beetje Engels sprak. In werkelijkheid had ik twee weken les gehad met Pelusa in ‘59, vóór ze trouwde en naar Dolores verhuisde. Maar vanaf dat moment begon ik mezelf als Winston Churchill te zien, omdat ik een paar zinnetjes kon zeggen die indruk maakten op het gewone volk. Mirta was de eerste die me ‘mister’ begon te noemen, en ik, als een echte kampioen, begon thee te drinken in plaats van mate.

'Kom op. Paspoort. Pás–poort,' herhaalde de beambte.

Ik keek hem aan met de spottende glimlach van Patrick Macnee – jullie weten wel, van The Avengers. En mevrouw Hamilton, die allerminst Emma Peel was maar eerder een oudere dame met wat losse vormen, keerde op haar stappen terug en greep de beambte stevig bij zijn kin.

'Is er een probleem, schatje?'

'Kent u deze kerel?' vroeg de beambte met enige moeite. De hand van de Ierse dame was van ijzer.

Ik maakte van de gelegenheid gebruik om door te lopen richting het vliegtuig. Toen ze hem losliet, keek ik weer op mijn horloge, draaide me om, keek de beambte in de ogen en zei dat het drie minuten over drie was en dat ik geen tijd had voor paspoorten of controles.

'Bevel van McCoy,' zei ik vermoeid. 'We moeten om vijftien uur dertig in Aeroparque zijn.'

Toen we het vliegtuig instapten, riep de beambte ons na:

'McCoy kan de pot op!'

Mevrouw Hamilton draaide zich om en riep terug:

'Helemaal mee eens!'

Om vijftien uur veertig landden we in Aeroparque, en terwijl we uitstapten, zagen we jawel hoor, de huishoudster, de ambassadesecretaris en Hamiltons vijftienjarige dochter aan de voet van de trap ons toe zwaaien. Ik keek op mijn horloge en vroeg me af of McCoy me die tien minuten vertraging zou vergeven. Hamilton stapte de landingsbaan op en blies me een kus toe. Daarna stapte ze met haar gevolg in een limousine die op haar stond te wachten. Ik stapte weer het vliegtuig in en keek voor de grap even in de cockpit. De kerel was mate aan het zetten en toen hij me zag, bood hij me een aan. Ik accepteerde. Weg met de thee. Tijd om terug te keren naar mijn roots.

Zijn gezicht kwam me vaag bekend voor.

'Ik heb nog steeds een blauwe plek op mijn enkel,' zei hij ineens, terwijl hij de yerba met de bombilla omroerde.

'Wat?'

'Van de trap die je me gaf tijdens de wedstrijd, Pérez.'

Verdorie. Hij kende mijn naam.

'Welke wedstrijd?'

'Artesanos tegen Sarandí.'

Ik keek uit het raam om me te proberen herinneren. Ah... ah... ja, dat klopt... afgelopen zondag had ik op de rechtsback gespeeld bij Sarandí. Maar ik wilde dat niet. Ik was keeper. Tostadas, die zichzelf de beste coach ter wereld vond, had me op rechts gezet om nummer elf van Artesanos te dekken.

'Ben jij de elf van Artesanos?' vroeg ik met enige angst.

Hij gaf me de mate zonder iets te zeggen.

Toen herinnerde ik me die elleboogstoot die hij me had verkocht na mijn wat al te stevige ingreep, dat geef ik toe. Maar hij had me twee keer achter elkaar gepasseerd, en dat had mijn eergevoel geraakt.

'Ik heb nog steeds een blauwe plek op mijn ribben,' zei ik.

'Wie uitdeelt moet ook kunnen incasseren,' antwoordde de piloot filosofisch.

Aha, dus we zaten nu op het niveau van aforismen, dacht ik. Dacht hij dat hij me kon pakken met groene bananen?

'Vergissen is menselijk, vergeven is goddelijk,' gooide ik eruit.

De passagiers kwamen binnen en gingen op hun stoelen zitten. Ik bleef naast de piloot staan.

'Vind je het goed dat ik hier blijf?' vroeg ik.

'Prima. Maar blijf van het paneel af.'

'Dank je,' zei ik.

'Kappen nou,' antwoordde hij.

'Dankbaarheid tonen is twee keer dankbaar zijn.'

Ha, beet! Die had hij niet zien aankomen.

Hij keek me aan en dreigde met nog een elleboogstoot.

We landden in Colonia en daar stond de douanebeambte weer. Ik zuchtte en liep op hem af, mijn borst zo ver mogelijk naar voren gestoken. Naast mij liep de piloot met zijn mate en thermos. De beambte groette hem met een knik en liet hem passeren. Mij hield hij tegen door me aan mijn das te grijpen.

'Kijk nou wie we hier hebben. De verbindingsofficier van het Ierse ministerie van Buitenlandse Zaken. En nu wil je zeker weer het nationale grondgebied binnen, hè, luizenkop? En zeg me eens, waar is die McCoy van je nu, die je zo goed beschermt? Laat eens zien, paspoort. Pá–s–poort.'

Ik zag dat de piloot stopte en terugkwam. Hij keek de beambte strak aan en zonder zijn blik af te wenden, vroeg hij me:

'Is er een probleem, Pérez?'

Met een resoluut gebaar maakte ik me los van de hand die me bij mijn das vasthield.

'Geen enkel probleem, meneer McCoy,' antwoordde ik.

De piloot en de beambte bleven elkaar aankijken alsof ze elkaar wilden vermoorden, en ik maakte van het moment gebruik om er snel tussenuit te knijpen. Ik besloot dat ik, voordat ik terugging naar de kustwacht, eerst bij Melona langs zou gaan om haar de bolhoed terug te brengen. Ik had het uiterlijk van een Londense heer niet meer nodig en de kinderen van de Juan Manuel Blanes-school zouden er dolblij mee zijn.



Het monster

Mijn moeder nam me bij de hand, bracht me tot halverwege de straat en daar bleven we staan. Achter ons reed een man op een fiets voorbij, daarna een blauwe Simca, en daarachter een lijnbus 169. Voor ons, in de tegenovergestelde richting, zagen we een groentekar ratelend vlak naast het trottoir en een vrachtwagen vol Fénix-supporters die rakelings langs ons heen reed en op de claxon drukte. Ik vroeg me af of mijn moeder gek was geworden. Heel haar leven had ze me lastiggevallen met dat ik moest uitkijken bij het oversteken, en nu moest je haar zien, ja hoor, doodkalm, stilletjes staand midden op die brede laan. Ze keek vredig in de richting van de José María Guerrastraat en ik, helemaal van streek, begon te proberen haar haakhand waarmee ze mijn hand vastklemde los te wrikken. Wie begreep moeders? Ik niet.

Plots begonnen op de hoek van de Carreras Nacionalesstraat vaag de contouren van een monster te verschijnen. Het kwam geluidloos recht op ons af, en ik dacht: we zijn eraan. In de Capitol bioscoop had ik King Kong alle auto’s van New York aan diggelen zien stampen met een paar huiveringwekkende stappen, en het was duidelijk dat hij om de skateboards en zeepkistjes van Maroñas te verpletteren slechts een vingerknip nodig zou hebben. Ik keek naar mijn rechterpols en betreurde dat ik dat horloge niet had waarmee Jimmy Olsen Superman kon oproepen in noodgevallen. Ik dacht er ook aan om weg te rennen, maar mijn moeder liet me niet los. Toen ik het bijna uitschreeuwde van angst en mijn sluitspieren op het punt stonden de hele Lactolate van die ochtend los te laten, stak mijn moeder haar arm uit zoals ze dat deed om bussen tegen te houden, en het monster stopte. Toen zag ik dat het gevaarte van hout was. Aan de voorkant stond een nummer negen en daaronder zat een man met een pet die een hendel vasthield. Ik slikte een liter speeksel toen mijn moeder me optilde en we instapten.

'Dit is een van de weinige trams die nog over zijn,' zei ze toen we gingen zitten.

Ik nam plaats bij het raam en slaakte een zucht. Het monster was eigenlijk iets heel vergelijkbaars met een autobus, maar het was geen echte autobus. Nou ja, eigenlijk wel. Maar dan een rustige autobus. Een autobus die geen onverwachte bochten maakte om de haverklap en die je rustig en rechtdoor over straat bracht. Het deed me denken aan opa Jesús, die zich nooit ergens voor haastte. Door het raam kwam de geur van stilstaand water naar binnen en dat was een feest voor mijn neusgaten. Voor het eerst lette ik op de huizen in de buurt. Op de betonnen bruggetjes over de greppels. En op een verzorger die een oud paard uitliet dat eigenlijk al met pensioen moest zijn en dat op zondag zou meedoen aan de slotrace. En op mevrouw Amparo, die watermeloenen verkocht op de hoek van de Possolostraat en me altijd een stuk gaf.

Bij de halte aan de Camino Corrales stapte Chaplin op. Ik herkende hem omdat hij liep als een eendje en zijn wandelstok vast kwam te zitten, waardoor hij bijna viel. Ik kende hem van de Cinur-films op verjaardagen, en hem overkwam altijd van alles. Hij ging aan de andere kant van het gangpad zitten, deed zijn schoenveters uit en begon ze op te eten alsof het spaghetti was. Naast hem zat Felisberto Hernández, legde mijn moeder uit, die iets in een notitieboekje schreef en af en toe naar het plafond keek met een vinger in zijn mond. Opeens kreeg ik een zonnestraal in mijn ogen. Die kwam van het strak in de gom gekamde haar van Carlitos Gardel, die ik goed kende van de platen van tante Lala, die twee zitjes verderop – hoe kan het ook anders – een tango zong voor Mona Maris, die zich aanstelde met pruillipjes die klein en rood waren, heel rood, roder dan rode geraniums als die echt rood zijn. Een minuut later gaf mijn moeder me een zacht elleboogje om me te wijzen op Florencio Sánchez, die een anarchistisch pleidooi zat te schrijven met zijn knieën naar het gangpad gericht, en die botsten net tegen die van José Piendibene. Die herkende ik meteen want hij was plaatje nummer achttien in het album Oude Glorieën van het Voetbal. Hij was bezig de jongens van de Troupe Ateniense te dribbelen die de tram op stelten zetten. Ze zongen vraag me geen kus, laat me geen zonde begaan, ik schaam me zo, als mama het wist. De rest van de passagiers begon mee te neuriën en mijn moeder, zo gek als een deur, klapte vrolijk mee. Ik wist niet waar ik moest kijken. Aarde, open u, dacht ik.

We stapten uit aan de Larrañagalaan en stonden opnieuw midden op straat. Het monster gleed langzaam de laan af en pas toen zag ik de rails waarop het voortbewoog. Rails die ik al eerder had gezien in het asfalt van andere straten in Montevideo, maar waarvan ik tot dat moment niet wist waarvoor ze dienden. Nu wist ik het wel.

Het parenchym

Ze vormden een elektrische boog op het braakliggend terrein op de hoek van Goes en Bulevar Artigas. Een halve cirkel van vijf vrouwen met blauwe oogschaduw en zilveren riemen. De vrouw in het midden, het verst van het trottoir, viel me meteen op. Ze was het enige doffe punt in dat carnaval van kleuren, rode leren tassen en ongeduldig getik van hakken. Een vrouw zonder extravagant kapsel, zonder oorbellen, zonder hongerige ogen en met een blik alsof ze daar per toeval was. Ik kwam van de Liberty, ik had Beetlejuice gezien en liep met mijn hand tegen mijn mond gedrukt. Ik had vreselijke kiespijn. Ik voelde me gevleid toen ze me oneerbare voorstellen deden en nog meer toen ze me ‘lekker ding’ en ‘stuk vlees’ noemden – bijvoeglijke naamwoorden die me eigenlijk niet toekwamen. Want ik was geen Rodolfo Bebán. Ik was één meter zestig lang, had een gebroken neus en drie stekelige haren op mijn knar.

Ik bleef staan en keek naar haar. De andere vier probeerden mijn aandacht te trekken, maar ik keek naar haar, alleen naar haar. Maar zij niet naar mij. Na een paar seconden raakte ik in de war en vroeg me af of die vrouw wel echt het vak uitoefende. Misschien was ze daar gewoon, zomaar, wat aan het rondhangen, frisse lucht aan het happen, naar de sterren aan het kijken. Ik wilde al weer doorlopen toen ze me eindelijk aankeek en naar zichzelf wees, alsof ze vroeg: ‘Ik? Kies je mij?’ Ik knikte. Het leek alsof ze zich er niet van wilde overtuigen. Uiteindelijk haalde ze haar schouders op en kwam naar me toe. Zonder veel zin. Ze bleef voor me staan en keek me aan. Ik vroeg:

‘Waar gaan we heen?’

‘Geen idee,’ zei ze.

‘Goes?’

‘Oké.’

Ze deed haar jeans uit, ging op het bed zitten en keek naar een schilderij aan de muur.

‘Barradas,’ zei ze. ‘De tango.’

Ik snapte het niet.

‘Wat is er? Wil je muziek luisteren?’ vroeg ik.

Ze wees naar het schilderij en keek me aan met dezelfde vermoeide ogen als op het braakland bij Bulevar Artigas.

‘Dat schilderij,’ zei ze. ‘Is een reproductie van een werk van Barradas. Het heet De tango.'

‘Ah.’

Ik keek en zag een vrouw die aan een tafeltje in een café zat.

‘Barradas?’ vroeg ik.

Ze knikte.

‘Nou ja zeg.’

Ik wilde niet achterblijven.

‘ILDU,’ zei ik.

Ze draaide haar hoofd naar me toe.

Ik wees naar de wollen sprei op het bed.

Ze tilde de rand op en voelde eraan.

‘Nee. Geen wol,’ zei ze. ‘Polyamide.’

“Tegen deze meid leg ik het af,” dacht ik.

Een felle steek van die verdomde kiespijn. Ik bracht mijn hand naar mijn mond.

‘Ibuprofen,’ zei ze.

Had ze het over een ander schilderij? Ik keek rond op de muren van de kamer. Alleen vochtplekken en een bordje met instructies voor het geval van brand.

‘Zijn we een woordspelletje aan het spelen?’ vroeg ik. ‘Moet ik raden wat je bedoelt met ibupro... Hoe was het ook weer?’

‘Ibuprofen. Een niet-steroïde ontstekingsremmer. Je hebt kiespijn, toch?’

‘Maar wat ben jij dan? Een dokter?’ vroeg ik.

‘Ja.’

Ze deed haar slipje uit, draaide zich om, ging op handen en knieën zitten en bood me haar achterste aan. Een zeer interessant achterste, maar ik had inmiddels andere dingen aan mijn hoofd.

‘Wat bedoel je ermee dat ibuprofen niet asteroïdaal is?’ vroeg ik.

‘Steroïdaal. Met een S,’ verbeterde ze me. ‘Steroids zijn lipofiele hormonen.’

‘Lipofiel?’

Ik dacht erover haar naar de hel te wensen. Ik probeerde me te concentreren op het achterwerk dat me werd aangeboden, want anders werd ik gek.

‘We hebben zelfs geen prijs afgesproken,’ zei ik.

‘Betaal me wat gebruikelijk is,’ zei ze.

‘Wat is dat, gebruikelijk?’ vroeg ik, met een onschuldige blik. Ik wist heel goed wat hoeren vroegen.

Ze bleef op handen en knieën.

‘Geen idee,’ zei ze.

Ik haalde de Nevada's tevoorschijn en bood haar er een aan. Ze nam hem aan, ging naast me zitten en begon ringetjes te blazen met de rook. We keken hoe ze omhoog zweefden en verdwenen in het plafond van de kamer.

Ze nam nog een trek en zei:

‘Ooit gaan ze dit verbieden. Nicotine tast het parenchym aan en veroorzaakt adenocarcinoom.’

‘Zeker. Helemaal mee eens,’ antwoordde ik.

Ik dacht me te herinneren dat Parenchym een driejarige vosmerrie was die afgelopen zondag de vierde had gewonnen op Maroñas met Walter Báez in het zadel. Maar zeker wist ik het niet. Adenocarcinoom zei me dan weer helemaal niks.

‘Zeg eens, hoe komt het dat een arts zoals jij in een kamer als deze zit met een vent als ik?’

‘Ik ben ontslagen bij de mutualiteit en mijn praktijk werd gesloten. Ik mag niet werken. Ze hebben me een B gegeven op het certificaat van democratische betrouwbaarheid. Blijkbaar hadden ze vernomen dat ik in ’71 een manifest tegen de oorlog in Vietnam had ondertekend. Ik was het zelf al vergeten.’

‘Ah.’

Ik kwam overeind en zei:

‘Zeg, dokter, wat denk je ervan als we dit uitstellen tot een andere keer? Behalve mijn kies doet ook m’n parenchym pijn, snap je? Gaan we een koffie drinken in de Mburucuyá?’



Muzikantenleed

Ik nam een drastisch besluit. Ik keek de gitaar recht aan en zei:
'Ik heb je uit de kast gehaald toen je daar nog hing, verlaten, zonder dat iemand iets in je zong of je snaren liet trillen.'
En puur uit wreedheid, want juist die dag was er stroomuitval en daar kon zij natuurlijk niets aan doen, voegde ik er op scherpe toon aan toe:
'En de lamp van de kamer die mijn verdriet heeft gevoeld, wilde met haar licht mijn droeve nacht niet verlichten.'
Het was een Philips-lampje van vijfentwintig watt dat al een paar dagen flikkerde. Ik haalde het uit het nachtlampje en gooide het in de vuilbak. De gitaar legde ik als kussen onder mijn hoofd en ik liet me op het bed vallen met de vaste bedoeling mezelf te laten sterven. Na een tijdje begon mijn nek pijn te doen. Normaal gebruikte ik als kussen de oude smoking uit de tijd dat ook ik meetelde. Met de gitaar was het lastig om mijn hoofd goed neer te leggen. Ik droomde van slangen. Lange, doorschijnende. Elke keer dat ik er een doodde, verscheen er een grotere.

'Hey, sta op, mafkees,' hoorde ik Cabanillas zeggen.
Ik wreef in mijn ogen, gaapte en steunde op mijn ellebogen.
'Wat is er?' vroeg ik.
Blijkbaar kon je je in die krotwoning niet rustig laten sterven.
'Telefoon. Juana.'
Ik liep naar het toestel. Het zat vast aan de muur naast de keukendeur.
'Hallo, Juana. Waarom bel je me niet gewoon op mijn gsm?'
'Dat is duurder.'
Vrouwen.
'Wat wil je?'
'Morgenvroeg verwacht ik je voor de thee. Heb je nog steeds zin om mijn teentje te zien?'
'Je teentje, je knie, je kuit en je kuitbeen', dacht ik. Maar ik zei het niet. Wat ik wél zei, was:
'Ik heb je mijn liefde verklaard en jij zei nee, weet je dat nog?'
'Maar nu zou ik ja zeggen, als je met me wil trouwen.'
Vrouwen.

Cabanillas was net als ik muzikant. Maar hij kon geen noten lezen. Zelfs de krant kon hij niet lezen. Ik wist tenminste dat het D-akkoord twee kruisen had, namelijk fa en do, maar hij wist dat niet eens. Hij speelde op gehoor.
'Hé, Cabanillas, ik heb mijn hele leven liedjes geschreven en waarvoor eigenlijk, hè?'
'Niemand is profeet in eigen land.'
'En wat heeft dat ermee te maken?'
'Kijk maar wat er met Violeta Parra is gebeurd. Ze stierf van de honger in Chili, verhuisde naar Frankrijk en daar werd ze toegejuicht en beroemd. Of denk aan Gardel, die uit Tacuarembó kwam en succes had in Buenos Aires. En wat te zeggen van Caruso?'
'Wat wil je zeggen over Caruso?'
'Dat niemand ook maar een stuiver voor hem gaf in Napels en dat hij pas wereldberoemd werd toen hij in La Scala van Milaan zong.'
'Dus volgens jou moet ik naar Sebastopol verhuizen om succes te hebben?'
'Je zou het kunnen proberen.'
Daarop pakte hij de bandoneon en improviseerde op Madame Ivonne, en het raakte me zo diep dat de tranen over mijn wangen rolden. Als Cabanillas speelde, viel alles op zijn plek. Dan gaf ik niks meer om de honger die ik had, of mijn reumatische botten, of mijn lege zakken vol pluis. Dan drukten mijn vijfenzestig levensjaren niet meer, of mijn vermoeide ogen die duizenden minuscule puntjes op notenpapier hadden geschreven, of de vijfhonderd mappen waarin ik liedjes bewaarde uit mijn jeugd, mijn volwassenheid en mijn oude dag. De bandoneon van Cabanillas was magisch. Een futloze balg in een kamer met kale muren, ja, maar de muziek die hij voortbracht was de honing van de rivieren van het beloofde land. Ik zuchtte, ging weer op bed liggen met mijn armen onder mijn hoofd en bleef naar het plafond staren. Dat plafond kon trouwens best een likje verf gebruiken.

Ik kwam bij Juana aan, dronken maar met Flores. Ik belde aan, zij deed open, keek ons aan en was duidelijk niet blij.
'Juana, Flores. Flores, Juana,' zei ik.
Flores maakte een nogal overdreven buiging en viel bijna om. Ik greep hem nog net op tijd vast.
'En wie is dit?' vroeg Juana.
'Geen idee. Ik heb hem net ontmoet in het café op de hoek. Hij zei alleen dat hij geleerd was, suïcidaal, en filosofie studeerde.'
'Ja hoor, en vast ook dobbelstenen en gokspelletjes.'
Zo was Juana. Een wrede poëzie. Maar ik hield waanzinnig veel van haar. Op een andere manier kon ik niet van haar houden, want als ik bij mijn verstand was geweest, was ik nooit bij haar in de buurt gekomen. Maar we waren allebei te oud om ons nog druk te maken om zulke kleinigheden. Zij hield van mij. Ik hield van haar. En daarmee uit.
We dronken thee met scones, boter en pompoenmarmelade.
'Gisteren, toen je belde, was ik vastbesloten om mezelf te laten sterven,' biechtte ik op.
Haar grote blauwe ogen sperden zich open.
'Ik heb een ondraaglijk verdriet,' voegde ik eraan toe. 'Ik heb ingezien dat ik als componist nergens toe dien.'
'Maar Lucho, als ik naar je luister, word ik zó geraakt, echt heel, heel erg,' antwoordde ze, terwijl ze me probeerde op te beuren.

Die avond in El Peringundín kondigde ik aan dat ik een van mijn nieuwe composities zou brengen, en de jongens in het publiek reageerden zoals altijd. Sommigen zeiden: 'We zijn eraan voor de moeite,' en anderen riepen: 'Wegwezen, gasten!' Maar ik liet me niet ontmoedigen. Ik zong de Ballade van het Verdriet, die ik vorige week had geschreven, en gaf alles wat ik had. Ik kreeg een paar flinke applausjes en ging terug naar de krotwoning. Juana lag me al op te wachten op bed. Mijn bilirubine schoot omhoog en ik ging het raam sluiten, want het regende koffie.



Piedras de Afilar

Zij had ervaring. Ik niet. Zij kende alle kneepjes. Ik wist van niets.
'Hier moet het erin,' zei ze.
'En waar moet het eruit?'
'Wees niet zo idioot.'
Ze deed het erin en ik vond het prima. Nou ja, ik vond het eigenlijk geweldig. Het was warm, knus. Het was wat ik wilde, wat ik altijd al had gewild. Ik zat goed, ik was gelukkig. We pasten perfect, we waren voor elkaar gemaakt. We waren de twee ontbrekende stukjes van de puzzel der liefde. De samengevoegde hartstocht die nooit verslagen zou worden. Twee helften van een sinaasappel die elkaar eindelijk gevonden hadden. Brood en ui. Alle clichés samen in dat bed, op die winterse namiddag die eigenlijk bedoeld was voor een siësta en eindigde in ontdekkingen, ik-hou-van-jous, laat-me-nooit-in-de-steekjes en ik-ga-je-nooit-in-de-steek-laten.

'Was het met Ignacio ook zo?' vroeg ik vanaf de Olijfberg, loom van vrede na de oorlog.
'Ik weet niet wie Ignacio is.'
Ik lachte zachtjes.
'Welke Ignacio zou het zijn. Ignacio de Loyola,' zei ik.
'Dat is niet mijn heilige.'
Domme vragen, domme antwoorden.
'Wanneer ben je geen maagd meer geweest?'
'Bedoel je: wanneer ben ik geen idioot meer geweest?'
'Wanneer ben je geen idioot meer geweest?'
'Dat was niet met Ignacio. Ignacio was de...' Ze dacht even na. '...derde?... of vierde?... Geen idee.'
'Dat dacht ik al.'
'De eerste was Rodríguez.'
'Rodríguez?'
'Rodríguez. Maar het was een ramp. Het was mijn eerste keer en ik was heel jong, oké, maar ik was ook geen sufferd dus ik zei: óf met condoom óf vergeet het maar, knul. Later bleek dat hij allergisch was voor latex, maar dat wist hij toen nog niet. Z’n pikkie zwol op, werd helemaal rood. Het leek op een braadworst. Stel je voor, ik lag daar op dat luxueuze gecapitonneerde bed in het hotel en hij hupte rond door de kamer roepend: hoe leg ik dit uit aan Rodriga! Hoe leg ik dit uit!'
'En de tweede?'
'Tweede.'
'Ja. De tweede.'
'Ik zeg je toch: de tweede was Segundo. Ken je Segundo?'
'Wacht even een seconde.'
'Doe niet zo dom. Ga je ooit ophouden met dom doen?'
'En de derde? Wie was de derde?'
Ze zei dat het wel genoeg was. Dat ze geen zin meer had om me het volledige verhaal van haar liefdesleven te vertellen, want haar liefdesleven was eigenlijk pas begonnen op de dag dat ze mij had leren kennen. Pff, weer een cliché, dacht ik. Maar wat gaf het, zij wás een cliché. Ze was het hippiemeisje van de jaren zestig, helemaal bevrijd van boven tot onder, met minirok, zonder beha, zonder parfum, op sandalen, anarchistisch, atheïstisch, feministisch en met een afro. Op de meetings zong ze Desalambrar, Desalambrar, want het land was van ons, van mij en van die ander. Ik begeleidde haar op de gitaar, want vanwege haar afkeer van het burgerlijke liet ze haar nagels niet groeien en kon ze dus niet zelf tokkelen.

We waren een soort verplicht duo in die strijd. Bekender dan de pastoor in het dorp in de volkskeukens, de stakingen en de manifestaties. Maar een duo dat daarbij bleef, snap je, alleen zingen dus. Tot die namiddag in Piedras de Afilar, toen we in dat kamertje gingen zitten dat we van de commissie hadden gekregen om te wachten en te stemmen. Zij liet zich op een bed vallen dat waarschijnlijk nog van Lavalleja was geweest en zei dat ze een dutje ging doen. Ze lag op haar buik. Haar armen lagen langs haar zij en plots begon ze haar handen open en dicht te doen. Ik dacht dat er iets met haar was, dat ze niet kon bewegen of dat ze een aanval kreeg, ik weet niet, en dat ze haar handen bewoog om hulp te vragen. Dus, ongerust, liep ik naar haar toe, pakte haar bij de schouders en draaide haar om.

'Onthekken me,' zei ze. 'Ik ben de jouwe.'
Ik, die haar heel erg goed kende, antwoordde:
'Ja, maar je bent ook van Pedro, van María, van Juan en van José.'
'Niet van María. Dat ligt me niet.'
Ik voelde hoe mijn gezicht rood werd.
'Als je niet lacht, zal ik je iets bekennen,' zei ik. 'Ik... tot nu toe... heb nog nooit ge...neukt.'
'Ik lach niet.'
'Dan beken ik het. Ik heb nog nooit geneukt.'

Het optreden die avond ging fantastisch. Ik begeleidde haar als nooit tevoren. Zij zong en ik stelde me voor hoe ze, gevleugeld, over de velden van Canelones rende met een stalen tang om de jukken van de onderdrukte mensen, de kettingen van de slaven en de boeien van de gevangenen door te knippen. De afgevaardigde van weet-ik-veel welk syndicaat gaf ons een boeket bloemen namens het actiecomité van weet-ik-veel-wat, en ik zweefde in de wolken, onbewust van alles, trots op mezelf omdat ik eindelijk geen maagd, dus geen idioot, meer was. Zij had me onthekt.

Op de terugweg naar Montevideo, in de bus van de COT, keek ik uit het raam en lachte ik in mezelf toen ik me voorstelde welk gezicht Segundo zou trekken als ik hem zei:
'Hé Segundo, wist je dat je de tweede was?'



Rockefeller

Garrido zei me: 'Stuur me twintig pakken van de kleintjes en dertig van de grote.' Ik noteerde de bestelling in het zwarte notitieboekje en Maciel liep voor me langs met een enorme schaal versgebakken vetbroodjes. De oude Galao was achterin aan het kneden en strooide bloem over een werkbank. Het was mijn vijfentwintigste verjaardag en daar stond ik, in die bakkerij in Paso Molino, plastic zakken van Uruplast te verkopen.

'Che, Garrido', zei ik. 'We hebben nieuwe zakken met zelfsluiting en andere met een kleefstrip. Zou dat je interesseren?'

'Misschien. Stuur me wat stalen. Dan bekijk ik ze.'

'Oke.'

Ik nam afscheid en liep naar de volgende bakkerij: El Porvenir. Ik liep door de kralengordijnen van de ingang en ging naar de toonbank, waar een donkere vrouw die ik niet kende me vroeg wat ik wilde.

'Uruplast', antwoordde ik. 'Ik ben vertegenwoordiger in plastic zakken. Is Alberto er?'

Ze hoefde me niet te antwoorden, want de vent verscheen al bij de deur van de ovenruimte. Met hem kwam een warme golf van vers brood mee.

'Wat zeg je, Platworm?' begroette hij me.

'Hier zijn we weer. Aan het zwoegen, zoals altijd. Zal ik het gebruikelijke sturen?'

'Het gebruikelijke, che', zei Alberto. 'Ah, en laat ze aan het logo toevoegen: bestellingen per telefoon worden aanvaard. Je kent het nummer al.'

'Zelfde kleur?'

'Zelfde kleur.'

Ik noteerde alles in het notitieboekje, stopte het in mijn achterzak, en net toen ik wilde vertrekken, gooide Alberto me een soes toe. Ik ving hem in de lucht en liep weg, in de schaduw van de bomen langs de Carlos de la Vegastraat. Ik had suiker in mijn mond, twee bestellingen genoeg om een paar dagen te overleven, en vijfentwintig lentes waarvan ik niet wist of ik ze moest vieren of betreuren.

Bij Agraciadalaan stond ik op het punt La Estrella binnen te gaan toen ik Mirtha op het trottoir zag zitten, kweepeergebakjes verkopend. Ze maakte ze zelf in het Cocina Volcán-fornuis van don Claudio, die de pensschotels van zondag bereidde voor Olivol basketbalclub.

'Je zou meer gebakjes verkopen als je ze in plastic zakjes zou presenteren', zei ik met mijn beste verkopersstijl. 'De presentatie is alles', voegde ik er overtuigend aan toe.

'En jij zou een hoop speeksel besparen als je minder onzin uitkraamde', antwoordde ze.

'Je bent een uitstekende kok, Mirtha, maar als zakenvrouw ben je een ramp.'

Een kerel kwam eraan en kocht een gebakje. Hij begon het meteen op te eten en veegde zijn mondhoeken af met een zakdoek. Daarna schudde hij de kruimels van zijn handen en liep verder.

'Zie je?' zei ik. 'Als je je gebakjes in plastic zakjes zou verpakken, had die vent het kunnen meenemen en later kunnen opeten wanneer het hem uitkwam. En misschien had hij er nog twee of drie bijgekocht. Op deze manier werk je jezelf gewoon tegen, Mirtha.'

Ik schrok van mijn eigen woorden. Wie was ik om zo tegen haar te praten? Rockefeller?

'Wie denk je wel niet dat je bent, Rockefeller?' vroeg ze me.

Don Ibáñez, de eigenaar van La Estrella, deed zijn gebruikelijke bestelling plastic zakken en daarna ging hij een koffie met me drinken aan een tafeltje bij het raam. Zonder enige aanleiding vroeg hij me of ik gelukkig was bij Uruplast. Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik was niet iemand die zich vaak existentiële vragen stelde. Ik kwam uit Salto.

'Als je wilt, kun je bij mij komen werken. Maar niet hier in de bakkerij. Ik heb ook een vismeelfabriek in Pajas Blancas. Ik heb een productiemanager nodig.'

Door het raam keek ik naar Agraciadalaan, naar Mirtha's rug, naar een voorbijlopende soldaat, naar een stampvolle 125 lijnbus en naar een oud vrouwtje in het gras van het Bellán-park dat met een lepeltje een baby voerde. Ondertussen was mijn brein, dat onrustige machientje dat me soms lastigviel, aan het rekenen. Vismeel? Productiemanagement? Wat betekende dat eigenlijk? Ik wist alleen iets van microns, pakken, logo’s en polymeren — en zelfs dat maar half, geloof me. Genoeg om geen sukkel te lijken als een klant iets vroeg over de zakken van Uruplast.

Don Ibáñez interpreteerde mijn stilte als een slimme strategie.

'Je gaat goed verdienen', zei hij, alsof het een troef was die hij liever nog even had bewaard.

Ik tikte met een pen op mijn notitieboekje.

'Ik heb een betrouwbare man nodig, Platworm. En ik ken jou al jaren. Denk erover na.'

Die avond in Aires Puros, in mijn bungalow met zinken dak, dronk ik op de gezondheid van mijn vijfentwintig lentes met een afschuwelijke witte wijn van Fallabrino, en daarna dacht ik erover na. Maar niet langer dan vijftien minuten, eerlijk gezegd, want mijn vijf hersencellen raakten uitgeput als ik ze te veel vroeg. Om ze te helpen ging ik liggen op de sofa van Casa América, die ik nog steeds aan het afbetalen was, en stelde ik me voor hoe ik als de verloren zoon terugkeerde naar het huis van mijn ouders in Saucedo, als iemand die het had gemaakt in Montevideo. Platworm was productiemanager geworden van een vismeelfabriek — wat zeg je me daarvan, don José? En hij verdient geld als water, hè, wie had dat gedacht.

De zondag erop kwam don Ibáñez me oppikken in zijn witte luxe auto. Hij deed niet eens de moeite om uit te stappen of aan te bellen. Hij toeterde een paar keer. Blijkbaar wilde hij zijn schoenen niet vuilmaken in zo’n belabberde straat als Ipirangastraat. Ik liep naar de auto terwijl ik mijn stropdas rechttrok, en hij bracht me naar de vismeelfabriek. Hij wilde me een idee geven van het werk dat me te wachten stond als ik het aanbod aannam.

Zodra we Camino Tomkinson opreden, begon het naar rotte vis te ruiken. Mijn longen voelden als kieuwen en mijn blaas als een zwemblaas. Ik keek naar mijn handen om te controleren of ik al schubben kreeg.

'Wat is die stank? Hoe kun je zo'n geur verdragen?' vroeg ik.

'Welke geur?' vroeg don Ibáñez.

De auto stopte voor wat op een verlaten loods leek. Don Ibáñez stapte uit en schoof een metalen deur open. Ik volgde hem naar binnen, in een enorme ruimte met trechters, vermalers, ketels en leidingen van alle formaten en kleuren. Enkele arbeiders liepen rond in overalls, helmen en rubberen laarzen. Ik vroeg me af waarom ze geen wasknijper op hun neus hadden.

'Hier wordt zonder onderbreking gewerkt, elke dag van de week', zei don Ibáñez. En hij voegde eraan toe:

'Volg me.'

We gingen een trap op die aan de muur bevestigd was en kwamen in een piekfijn kamertje, helemaal met hout betimmerd, mooi bekleed en vol planten.

'Dit zou jouw kantoor zijn', zei don Ibáñez.

Ik ging zitten in een leren draaistoel en maakte een rondje van driehonderdzestig graden. Toen ik weer tegenover don Ibáñez zat, zei hij me het loon dat ik zou krijgen, en ik floot een deuntje dat de muren van Constantinopel doorboorde. Maar de stank in de lucht bleef ondraaglijk. Al dat hout, die tapijten en planten konden daar niets aan veranderen.

'Heb je nog vragen?' vroeg Ibáñez.

'Ja. Zeg eens, waar dient vismeel eigenlijk voor?'

'Het is kippenvoer.'

Op dat moment besloot ik de kippenstoofpot die ik de avond ervoor had gemaakt, weg te gooien.

De week daarna, voor de deur van La Estrella, kwam ik Mirtha weer tegen. Ze zat nog steeds op het trottoir met haar tafeltje en haar bergje kweepeergebakjes.

'Hoe gaat het, Platworm', begroette ze me, terwijl ze de gebakjes met een geruite doek tegen de vliegen beschermde. 'Don Ibáñez zei dat je niet op zijn werkaanbod bent ingegaan.'

Ik schaamde me rot. Ik wist niet wat te zeggen. Ik voelde me een sukkel. Ik besefte dat ik een serieuze kans had afgewezen om uit de armoede te geraken. Platworm, dacht ik bij mezelf, je wordt nooit Rockefeller.

'Je wordt nooit Rockefeller', zei ze.



Wunderbar

De telefoon maakte me wakker. In plaats van hem te negeren, sloeg ik de dekens van me af en nam gapend op:
'Ja? Guten Morgen.'
'Luis? Bist du Luis?'
Het was de onmiskenbare stem van Brigitte. Mijn geeuwen waren meteen verdwenen. Ik schakelde onmiddellijk over naar mijn Duits klinkende Américo Torres-stem.
'Ja, ik ben het.'
'Ik kom langs bij jou om te ontbijten. Wat denk je daarvan?'
'Klinkt uitstekend,' antwoordde ik, terwijl ik een slaapkorrel uit mijn linkeroog wreef.
'Over vijftien minuten?'
'Vijftien minuten.'
'Also dann bis gleich.'
'Bis gleich,' zei ik, terwijl ik me de verwrongen gezichtsuitdrukking van Américo Torres voorstelde bij het uitspreken van die woorden.

Ik liep naar het raam dat uitkeek op de Weberstraße en deed het open. Een tropische zon verblindde me, geen idee welke omweg die gemaakt had om hier in deze noordelijke hemel terecht te komen. De kastanjebomen waren vrolijk, net als Zarifah, die op het trottoir speelde en met haar pop sprak in het Duits en het Berbers. Ik ging naar de keuken, zette koffie, haalde boter en kaas uit de koelkast en legde een roggebrood op tafel. Ook zette ik twee eieren op om te koken. Toen ging de bel. Dat kon Brigitte niet zijn. Veel te vroeg. Ik deed open. Er stond een man die loten verkocht ten voordele van ex-gevangenen van de gevangenis van Siegburg. Ik stond daar blootsvoets in mijn onderbroek en had bovendien geen cent op zak. Ik verbleef in Bonn, speelde op straat, logeerde bij mijn vriend Pablo en mijn solidariteit reikte niet zo ver. Ik zei hem dat het me speet, maar dat ik geen lot ging kopen. De man was verontwaardigd. Hij zei dat die dag niemand, maar dan ook niemand, een lot had gekocht. En wat er dan moest gebeuren met die arme ex-gevangenen, hè? Zeg het maar. Ja, u geeft er niks om, hè? Laat ze het zelf maar uitzoeken. Hij draaide zich om en ging mopperend weg.

Ik hield de deur met één voet tegen. Toen ik een stap naar voren zette om hem te zeggen dat hij het niet zo persoonlijk moest nemen, voelde ik hoe de deur achter me dichtviel. Je kon die van buitenaf niet openen zonder sleutel. Daar stond ik dan. In mijn onderbroek, op straat, in een stad die toen nog de hoofdstad van de Bundesrepublik was. Zarifah keek me aan en daarna naar haar pop.
'Du trägst Windeln auch,' zei ze. Oftewel:
'Jij draagt ook luiers.'

Ik ging op de stoeprand zitten, probeerde me zo klein mogelijk te maken om niet op te vallen. Brigitte kon niet lang meer wegblijven. Vijftien minuten, had ze gezegd. En Gott sei Dank verscheen daar de blauwe Volkswagen die al getuige was geweest van menige hevige strijd die ons met sublieme geestdrift had bezield. Ik stond op en stapte in. Nog voor Brigitte iets kon zeggen, zei ik:
'We gaan naar de Argentijnse ambassade.'
'Waar is die?'
'Geen idee,' antwoordde ik. 'Maar rijd maar richting Adenauerallee. Daar zitten ze allemaal.'

We reden die brede laan af tot we een gebouw zagen waar de vlag wapperde met het zonnetje en de twee lichtblauwe strepen. Brigitte, stevig aan het stuur, begreep er nog altijd niets van. En ze stelde geen enkele vraag. Haar minnaar naast haar in onderbroek en zij geparkeerd voor een Zuid-Amerikaanse ambassade. Maar geen vragen. Wunderbar.

Ik begon me af te vragen hoe ik in godsnaam uit de auto en het gebouw binnen kon geraken zonder al te veel op te vallen. Toen kreeg ik goddelijke hulp. Hare Hoogheid stuurde me een delegatie uit de republiek Togo, gekleed in folkloristische gewaden en met ontblote bovenlijven, die over het trottoir naderde. Ik sloot me aan bij de stoet en wist me er tussenuit te wurmen. Ik rende de trappen van de Argentijnse ambassade op, ging door een draaideur en kwam terecht in een grote hal met een marmeren vloer. Twee flinke kerels in nettere pakken kwamen mijn richting uit, en van pure paniek dook ik door de eerste deur links. Bleek een diensttrap te zijn. Ik liep naar boven, duwde tegen een glazen deur en kwam in een gang terecht. Achteraan zag ik Pablo. Pablo zag mij ook en liep naar me toe.
'Maar wat...?'
Ik liet hem zijn vraag niet afmaken.
'Geef me de sleutels van het huis. Ik leg het later allemaal uit.'
Hij gaf ze me en ik gaf hem een knuffel. Een Uruguayaan in onderbroek en een keurig geklede Argentijn in pak en das. Een knuffel van Río de la Plata-broederschap.

Ik liep terug naar buiten en stapte weer in bij Brigitte. Ze bracht me terug naar Pablo's huis en daar namen we afscheid. Ze moest gaan werken. Ik verontschuldigde me voor het mislukte ontbijt. Ik stapte uit de auto en liep snel voorbij Zarifah die een slaapliedje zong voor haar pop.

Toen ik het huis binnenging sloeg een rookwolk uit de keuken me in het gezicht. Het water waarin de eieren kookten was verdampt en de bodem van de pan was versmolten met het metaal van de elektrische kookplaat. Het was één grote, onherkenbare klonter, een ramp. Ik probeerde het puin te ruimen zoals ik kon en leunde moedeloos tegen de muur. Toen ging de bel. Ik deed open. Het was Zarifah. Ze overhandigde me een stapel loten en het nummer van een bankrekening waar ik vijf mark op moest storten.
'Wat is dit?' vroeg ik.
'Een meneer heeft het voor jou achtergelaten. Hij zei dat de exge... exge...'
'Ex-gevangenen?'
'Ja. Dat de exge... exge... nou ja, die dus, blij zouden zijn.'
Ik knikte.
Ik stond op het punt de deur te sluiten toen ze me aankeek en vroeg:
'Ga je de hele dag in luiers blijven rondlopen?'



Cádizstraat en Tomás Gomensorostraat

Om vijf uur 's middags beefde de kalk op de muren van La Blanqueada. De chauffeurs van Cutcsa schakelden met een zekere eerbied, en de devote vrouwen van de Pallottikerk sloegen een kruis en bogen hun hoofd. Om vijf uur 's middags, op de hoek van Cádizstraat en Tomás Gomensorostraat, tooiden de paradijsbomen zich met chlorofyl en zweefden er liefdeswoorden in de siëstalucht. Om vijf uur 's middags werden de ingewanden van de hartstocht opengetrokken en trilden de stemmen van de buren. De matras in de kamer achteraan van appartement nummer 5 op nummer 2816 in die geplaveide straat, trilde van rommelige veren en gelukzalig zweet. Mijn tante Margot onderbrak het lezen van haar Radiolandia, legde een hand op haar voorhoofd en keek naar de plafondlamp die onheilspellend heen en weer zwaaide, want op de bovenverdieping werd opnieuw de chachachá van vijf uur 's middags voltrokken. Ik hief mijn hoofd van het schaakbord en luisterde betoverd naar die woeste kreten van zomer en losgeslagen kwik. Hoe kon er zoveel liefde zitten in die bezeten uitbarstingen, vroeg ik me af. Hoe was het mogelijk dat dat botsen van heupen zoveel deining veroorzaakte in de slaperige lagune van Montevideo. Om vijf uur 's middags verscheurden Alejandro en Angélica elkaar met strelingen achter die op een kier staande deur. Een kwartier later zouden hun dochters thuiskomen van school, dus ze moesten haast maken en zich ontdoen van alle ongebreidelde razernij die ze in hun hart meedroegen. Het was het moment waarop de hormonen het uitschreeuwden om vrij te mogen vliegen, en zij gaven daaraan toe, gretig, blootsvoets en schaterlachend. De gebrulden werden uitzinnig en bleven hangen in de zuurstof van de wijk, door obstakels en oren heen die geen geloof hechtten aan dat carnaval van twee. Vele jaren eerder, ook om vijf uur 's middags, maar toen in Sevilla, treurde Federico García Lorca om de dood van een stierenvechter. Hij was getuige van het gevecht tussen een duif en een luipaard, net zoals de buren van La Blanqueada dat nu deden. Wachtmeester Carballo, staand op de stoep, notitieboekje in de hand, noteerde de schandelijkheden die als vurige pijlen naar de wolken werden afgevuurd.
‘Om vijf uur ’s middags, noteer dat, wachtmeester, altijd om vijf uur ’s middags’, zei doña Remigia.
‘Om vijf uur ’s middags beginnen ze als bezetenen te copuleren.’
‘Te wat?’
‘Te copuleren.’
Wachtmeester Carballo knikte, mompelde ‘aha’ en likte aan de punt van zijn potlood. Hij begon op te schrijven wat hij hoorde. Hij schreef: ik hou van je, neuk me, neuk me, beest, neuk me, maak me af, Alejandro, maak me kapot, komaan, maak me kapot, beestachtig stuk vreten. Aníbal, Ricky en El Ojitos keken over zijn schouder mee en verbeterden hier en daar een spelfout. Doña Remigia bleef met de armen over elkaar naar de stoeptegels kijken met olympische concentratie. Verontwaardiging verteerde haar. Ze had aangifte gedaan bij het negende bureau, want zo kon het niet langer. Vrijen, oké. Maar die herrie, nee. Of je deed privézaken in stilte en met bescheidenheid, of je deed ze niet. In La Blanqueada waren er kinderen die die obsceniteiten niet hoefden te horen. En er waren ook gepensioneerden die op de stoep voor hun huis zaten, en vogeltjes op de takken van de bomen die stil vielen wanneer het couplet van dat echtpaar begon. En daarna moest je Angélica en Alejandro nog zien: hand in hand, zo braafjes, de hoek van Canstattstraat om, alsof er niets aan de hand was, zwaaiend alsof ze uit een stripblad kwamen, als waren ze Blondie en Dagwood.

Om kwart over vijf begon de storm op de bovenverdieping te luwen, en mijn tante Margot stelde opgelucht vast dat de plafondlamp het opnieuw had overleefd. Ik keerde terug naar het schaakbord, zette mezelf schaak en verdedigde me meteen door een pion vooruit te schuiven om de koning te dekken. Ik kende al mijn trucjes. Door het gordijn van het raam heen zag ik dat de twee dochters van Angélica en Alejandro terugkwamen van school met hun strikjes netjes en hun schorten witter dan ivoor. Om kwart over vijf trapten de chauffeurs van Cutcsa opnieuw zonder schroom het koppelingspedaal in en smeekten de devote vrouwen van de Pallottikerk God dat ze nooit ten prooi zouden vallen aan het vleeslijk verlangen.

Toen wachtmeester Carballo zijn notitieboekje sloot en op het punt stond terug te keren naar het negende om zijn verslag uit te typen, viel doña Remigia op het trottoir en stond niet meer op. De vogeltjes in de bomen zwegen opnieuw, maar deze keer uit eerbied. Angélica en Alejandro keken uit het raam van hun appartement en zagen haar op straat liggen als een zwarte vlek. Aníbal, Ricky en El Ojitos verstijfden. Om kwart over vijf stond ik op van het schaakbord, liep naar de kast in de eetkamer, haalde de liedbundel van Federico tevoorschijn en begon opnieuw te lezen: De Greep en de Dood.



De andere Mercedes

Ik stel de scherpstelknop af en daar zijn ze: het cytoplasma, de kern en het membraan. Even kijken, even kijken, hier moeten ook het Golgi-apparaat, de mitochondriën en het lysosoom ergens zitten. Ja, ja, ik zie ze al. Ik kijk op van de microscoop en Suárez kijkt me aan met die ogen. Met die ogen. Ik ben één en al osmose voor die ogen en mijn cytoskelet wordt een endomembraansysteem dat uitbarst van de chloroplasten. ‘Laat het los, Mercedes, laat het los,’ zegt de andere Mercedes. Ze staat naast me met de armen over elkaar en schudt mismoedig haar hoofd. Ik probeer me weer te concentreren op de eukaryote cel maar Suárez Iskariot laat me niet met rust. Ik wrijf in mijn ogen, ga rechtop zitten en loop naar het toilet. Ik voel de blik van Suárez door mijn bekkenbot stralen en ik weet dat ik een spoor van oestrogeen achterlaat in de gang dat je niet zou geloven. En ik was zo goed bezig in Guichón voordat ik naar Montevideo kwam om me in te schrijven aan de faculteit scheikunde. Zo gelukkig was ik in mijn huisje in de Felicia Frostestraat, tussen Orden en Progreso. Orden en Progreso, let op. Zoals op de Braziliaanse vlag. Maar nu ben ik tussen Chaos en Suárez. De andere Mercedes kijkt me aan terwijl ik mijn gezicht was voor de spiegel en zegt dat die Felicia Froste, die haar naam aan mijn straat gaf, tien kinderen had met Guichón, en dat hij de twaalfde was van de zestien die haar Franse vader verwekt had. Dat ik met mijn maagdelijkheid de goede naam van mijn dorp aan het schenden ben. Dat de Guichonenses dat Bijbelse gebod van vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen heel trouw volgen. Ik antwoord haar dat voorzichtigheid, kracht en matigheid ook Bijbelse deugden zijn. Ik droog mijn gezicht met het papieren doekje uit de houder aan de muur en de andere Mercedes zegt weer: ‘Laat het los, Mercedes, laat het los.’ We gaan samen terug naar het lab en Suárez vraagt: ‘Gaat het wel, Mercedes?’ Ik geef hem geen antwoord met woorden, maar wel met een knikje dat eigenlijk geen echt ja is, maar eerder een mmmm, mwa, zo-zo. O, nee. Suárez komt en gaat naast me zitten. Hij buigt zich voorover, brengt zijn gezicht dichter bij het mijne en juist op het cruciale moment waarop de trilharen van mijn bronchiolaire epiteel zich opstapelen om de koortsige klik van de kus te ontvangen, wendt hij zijn ogen af van de mijne en legt ze op het oculair van de microscoop. Hij stelt scherp en zonder op te kijken vraagt hij of ik zaterdag met hem naar de zanger Darnauchans wil gaan. Hij geeft een concert in het theater van de Alianza.

‘Ik ben dol op de chemie van Darnauchans,’ zeg ik na het concert, terwijl ik aan een cortado nip, zittend aan een tafeltje in Las Delicias.
‘Nee, alsjeblieft Mercedes, niet over chemie praten,’ grapt Suárez.
De andere Mercedes kijkt me ongeduldig aan van achter een van de ramen met uitzicht op San José. Ze maakt obscene gebaren met haar vingers. Ze haalt haar rechterwijsvinger door de cirkel die gevormd wordt door haar duim en linkerwijsvinger. Vulgaire trut. Gelukkig ben ik de enige die haar ziet.
‘Serieus, Suárez. Poëzie en muziek zijn net zulke macro-elementen als koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof.’
‘Mercedes…’
‘Oké. Ik laat je toe te zeggen dat het eerder sporenelementen zijn. Maar denk eens aan atomen. Zit er geen muziek in de kern? Zit er geen poëzie in het evenwicht van de elektronbanen?’
‘Mercedes…’
‘Darnauchans zegt: jezelf leren kennen, natuurlijk, dat kost tijd, met jaren van opbouw en jaren van instorting. En ik zeg: net als organische chemie, toch? Want je hebt elementen die metselen en stabiele verbindingen vormen, maar je hebt ook die verbindingen die instorten. Zoals natrium met water, bijvoorbeeld.’
‘Mercedes…’
Ik weet niet wat Suárez me wil zeggen. Hij wil me iets zeggen. Maar ik wil het niet horen. Hij kijkt me aan met die ogen. Die ogen. Mijn bekkeninfundibulum vult zich met endometrium en ik ben bang dat je het aan me ziet, dat het me uit de oren begint te stromen. Ik ben bang dat ik het café overspoel met endometrium. Achter hem zie ik de andere Mercedes. Ze steekt haar tong naar me uit.
‘Mercedes…’
Ik kijk naar mijn cortado. Er zit nog een bodempje in het glas.
‘Mercedes…’
‘Wist je, Suárez, dat er in koffie fosfaten zitten, calcium-, magnesium-, kalium- en natriumsulfaten?’
Suárez zegt niets. Hij kijkt naar buiten. De andere Mercedes ook. Ik roer het restje cortado om met mijn lepeltje. En ik blijf naar het lepeltje kijken. Suárez kijkt me weer aan met die ogen. Die ogen. Hij staat op het punt iets te zeggen maar ik ben hem voor. Ik houd hem het lepeltje voor.
‘Zeg, Suárez, om de kristalstructuur te verkrijgen die dit lepeltje mogelijk maakt, moest men ijzer en koolstof verhitten tot zevenhonderdzevenentwintig graden Celsius, wist je dat?’
Ik weet niet wat ik zeg. Ik ben eigenlijk een beetje in de war. Ik ben naar Montevideo gekomen om te studeren. Niet om mijn leven te laten ontwrichten door een Suárez. Als ik het had geweten, was ik in Guichón gebleven. De andere Mercedes komt naar onze tafel en gaat naast me zitten. Ze zegt: ‘Laat het los, Mercedes, laat het los.’ Suárez haalt een sigaret boven en begint te roken. Hij biedt me er een aan. Nee, dank je, zeg ik.

We komen aan bij de deur van het pension in de Guayabosstraat. Het is pikdonker. Er staat een waardeloze lantaarn op de hoek maar het licht reikt niet tot hier. Als ik het portiek binnen raak voordat Suárez iets probeert, ben ik gered. Want doña Pura verbiedt mannelijke bezoekers. Gelukkig zie ik zijn ogen niet in deze schemering. Gelukkig maar. Ik voel me sterk. Suárez zegt niets, doet niets. Hij staat daar gewoon als een zombie. Prima. Ik haal de sleutel uit mijn portemonnee en steek hem in het slot. Voordat ik de deur open, draai ik me om om afscheid van hem te nemen. Op dat moment zie ik de andere Mercedes aan de overkant van de straat. Ze steekt over, grijpt me bij mijn haren en duwt me tegen hem aan. Ik val bovenop Suárez. Ik snap er niets van. Ik weet niet wat we daar samen in het donker op het gras doen. Ik hoor Suárez iets zeggen. Maar ik wil het niet horen. Plots voel ik me gelukkig, heel gelukkig. Veel te gelukkig. Als een heterocyclische verbinding die zijn koolstof gevonden heeft. Als amorolfine die vrolijk ignosterol ophoopt in het celmembraan. Wat is de wereld mooi. Ik ben Mercedes en ik ben Felicia Froste en ik ben orde en ik ben vooruitgang en ik ben Guichonense en ik ben cel en ik ben alles.
Ik weet niet hoeveel tijd er verstrijkt. Ik kom weer bij en zie mezelf over Suárez heen zitten, wijdbeens. Dan zegt hij met een fluisterende stem:
‘Laat het los, Mercedes, laat het los.’
De vulgaire andere Mercedes springt naast ons met haar armen in de lucht zoals een voetbalfan die een doelpunt viert.



De Arno

De zon zakte neer boven de Arno en ik liet de vergulde koepel van de kerk van Santa Maria dei Fiori en de toren van de Duomo in mijn bloed sijpelen. Leunend tegen de Ponte Vecchio werd ik één met het landschap, met die straten en met die paleizen van Florence. Over diezelfde brug waren ongetwijfeld vaak Lorenzo de Medici, Michelangelo, Leonardo da Vinci en Botticelli gelopen. Ze zouden gepraat hebben over projecten, over de Pietà, over het portret van de vrouw van Francesco del Giocondo dat Leonardo aan het schilderen was, en over de eerste schetsen van Sandro voor de Geboorte van Venus. Er was een mysterieuze en fragiele draad die me met die figuren verbond. Ik was ook een man, had ook een hart, handen en ogen. Het stelde me gerust te denken dat ik, net als die reuzen, tot de soort homo sapiens behoorde en dat ik dus in staat was te leren en te creëren.

Nu zonk de zon onherroepelijk in de Arno en haar laatste stralen weerkaatsten op het wateroppervlak, spattend in vonken van licht. Ik stak mijn handen in mijn zakken, waar ik tienduizend lire en het buskaartje naar Lucca voor de volgende ochtend bewaarde. Een vrouw in een jurk met bloemenprint, een strooien hoed en een donkere zonnebril kwam naast me staan en zei in het Italiaans, met een accent dat ik niet kon thuisbrengen, dat dat van Napels allemaal flauwekul was, een leugen. Een dikke leugen. Ze keek me aan alsof ze een antwoord verwachtte. Ze stak een sigaret op en strekte haar nek om de rook omhoog te blazen. Gedwongen door de situatie vroeg ik haar wat ze bedoelde met dat het van Napels een leugen was.

‘“Napels zien en dan sterven.” Dat is niet waar. Gisteren zag ik Napels en ik ben niet gestorven. Hier ben ik. Levend. Zoals altijd,’ antwoordde ze.

Ik schoot in de lach.

Ze keek me heel ernstig aan.

Ze leunde met haar ellebogen op de balustrade en keek naar de horizon. Ik deed alsof ik wegging.

‘Blijf,’ zei ze, op een toon tussen dwingend en smekend.

Ik bleef.

‘Ik kwam op een schelp Paphos binnengevaren op een dag waarop het bloemen regende. Ik was naakt,’ zei ze.

What the fuck, dacht ik, maar ik zei niets. Wat zou dat meisje gerookt hebben?

‘De lente stond me op de oever op te wachten met een riem van rozen en een krans van mirte rond haar hals. Ze bood me een rode mantel aan.’

Het werd steeds gekker.

‘Ze hebben me altijd gezegd dat ik mooi was. Maar op een dag gaf Diego Velázquez me een spiegel en hield die voor mijn ogen.’

‘En wat je zag, beviel je niet?’ zei ik, om iets te zeggen, om het gesprek gaande te houden.

Ze nam nog een trek van haar sigaret en strekte opnieuw haar nek om de rook omhoog te blazen.

‘Ik zag niets.’

Een stel stopte achter ons. We hoorden het klikken van fototoestellen. Die zonsondergang verdiende de eeuwigheid van een snapshot.

‘Eeuwig zijn is verdomd lastig,’ zei ze plots, zachter nu. En ze voegde eraan toe: ‘Ben jij eeuwig?’

‘Soms blijf ik eeuwig onder de douche staan als het water lekker warm is. Ik sta urenlang shampoo in te masseren.’

‘Kun je niet even serieus zijn?’

‘Ik ben serieus.’

Toen klom ze op de balustrade en sprong in de rivier. Het ging zo snel dat ik niets kon doen. Ik hoorde haar lichaam het water raken en zag haar strohoed op het oppervlak van de Arno drijven. Ik kon niet zwemmen, maar iets in mij dwong me om iets te doen om haar te redden. Dus klom ik ook op de balustrade en wilde springen toen ik voelde dat iemand me van achteren bij de schouders vastpakte. Een moment later lag ik op de grond en sleepten twee agenten me naar een politiewagen en duwden me op de achterbank. Ik begreep er niets van. Ik wilde de agenten toeroepen dat een meisje in de rivier was gesprongen. Dat ze gered moest worden. Toen zag ik dat degene die naast de bestuurder zat een microfoon van het bedieningspaneel pakte en zei:

‘Hallo, Commissariaat San Giovanni? Hier spreekt agent Mancini. We hebben een arrestant. Poging tot zelfmoord.’

‘De derde deze week,’ zei de bestuurder. ‘Het lijkt wel een epidemie.’

‘Tenminste hoefden we deze niet uit het water te halen, zoals de vorige twee,’ antwoordde Mancini, terwijl hij de microfoon weer op zijn plaats zette.



De bululú

De ezeldrijver uit Salamanca had hem gezegd dat hij het Pad van de Bron moest volgen. Na een mijl zag hij de hoeve in de verte. Hij kruiste een knecht die een teil droeg.
‘Hoe heet deze nederzetting, jongen?’
De knaap haalde zijn schouders op en schikte zijn tabbaard alsof dat gebaar hem hielp nadenken. Hij keurde de vreemdeling met zijn par brandende oogjes, verschroeid door de droogte van Castilië. Zijn neus was getekend door de pokken.
‘Villares,’ antwoordde hij.
‘Villares?’
‘Villares de la Reina.’
De bululú wierp een blik op de nederzetting. Het leek hem een te grote naam voor zo’n gehucht.
De knaap voelde zich geroepen om het toe te lichten.
‘Koningin Berenguela woont hier. Ze heeft een paleis,’ zei hij.
‘En Alfonso?’
‘Die komt en gaat. Veel trompetgeschal en vaandels, veel maliën en fanfare en dan, hop, neemt hij de weg naar Cantalapiedra en zie je hem niet meer terug. De paus, weet u, laat hen niet samen zijn, arme mensen. Ze hebben een dochtertje, Leonor, een ziek meisje, de arme.’
De bululú haalde een maravedi uit zijn buidel en gaf hem aan de jongen. Die bedankte hem met een kniebuiging.
‘God zal het u lonen,’ zei hij.
Toen opende de bululú opnieuw zijn buidel en haalde er met de zwier van een tovenaar een flanellen baard en een glimmende staf uit. Hij sloeg met zijn staf op de grond en er volgde een knal. Een regen van veelkleurige sterretjes omhulde hem bijna volledig. Daarna hief hij zijn gezicht naar de hemel en onthulde een nek met aderen als slagaders. Hij sprak plechtig:
‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij mij en het Woord was ik.’
De knaap rende in paniek naar de kerk. Achter zich hoorde hij nog steeds de donderende stem van de bululú:
‘Onderwerp je aan mij en weersta de duivel, o jongen.’
Terwijl de knaap de heuvel af rende, glimlachte de bululú en moest hij een niesbui onderdrukken terwijl hij het Chinese zout opborg in zijn beurs.

Toen hij aankwam op het dorpsplein, had zich al een menigte verzameld. Rui López, de jonge misdienaar, had de klokken geluid om de bevolking te waarschuwen, en Basilio, de kamerpage van de koningin, stond bij Jacinto’s taveerne zonder van zijn ezel af te stijgen, want hij moest alles wat hij zag zo snel mogelijk aan het paleis melden. De knaap met de pokneus schrok toen hij de vreemdeling opnieuw zag, precies zoals hij hem een tijdje eerder had gezien op het Pad van de Bron, gekleed in een rok tot halverwege de knie en konijnenleren kousen, vastgebonden aan zijn kuiten met gekruiste riemen. Hoe kon dat? Was die man met magie en donder niet veranderd in de verheven en angstaanjagende God van de Bijbel?
De bululú liet zijn buidel midden op het plein vallen en hief zijn armen ten hemel. De dorpelingen zwegen verwachtingsvol. Dat stukje van de Castiliaanse hoogvlakte vulde zich met voorgevoelens en op de drempel van de klokkentoren landden de zwarte kraaien.
De bululú droeg nu een kap met een kalkoenveer en gedurende het uur dat volgde zong hij liefdeserénades met begeleiding van een psalterium, vocht hij met zijn zwaard tegen boosaardige ogres, stierf en herrees hij met veel bloed en spektakel, deed onmogelijke goocheltrucs en bracht het publiek aan het lachen en huilen met jonglerengedichten en geestelijke liederen. Voor de stomverbaasde ogen van de toeschouwers kwamen er uit de buidel Doriërshelmen, Romeinse mantels, tamboers, belletjes en Chinees vuurwerk dat verbazingwekkende rookwolken verspreidde. Op het einde werd er gejuicht en geroepen en Jacinto nodigde hem uit in zijn taveerne, waar hij hem pap met kool, knoflook en kikkererwten serveerde, boekweitbrood en hippocras uit een geitenleren zak. Basilio keek toe vanuit de deuropening en reed meteen terug naar het paleis zonder van zijn ezel af te stijgen.

Hij keerde terug naar de taveerne toen het feestmaal al voorbij was. De zon ging onder en de bululú en Jacinto zongen liefdesliederen, arm in arm als broeders, in een damp van hippocras en gemoute gerst. Basilio ging voor hen staan, schraapte zijn keel en richtte zich op met een air van plechtigheid. Hij liet weten dat doña Berenguela, hare apostolische en allerchristelijkste majesteit van Castilië, beval dat de bululú zich onmiddellijk bij haar diende te melden.
‘Maar drink eerst wat met ons,’ antwoordde deze.
Toen Basilio aan tafel zat, verliet de bululú de taveerne, klom op de ezel van de page en zette koers naar Cantalapiedra. Maar voor hij Villares verliet, zag hij de jongen met de pokneus een kaars aansteken voor een stenen beeld van Sint-Nicolaas.
‘Het is voor prinses Leonor,’ legde hij uit. ‘Ze heeft nog maar heel even.’
De bululú werd nadenkend. Hij hield de ezel tegen en maakte de teugel los zodat het dier zijn eigen pad kon kiezen. Hij wist dat het naar het paleis zou gaan.

In mei werd Constanza geboren. Berenguela en het hof juichten en zongen lofzangen en dankten de Heer voor zijn barmhartigheid. Toen Alfonso twee jaar later na de nederlaag bij Alarcos terugkeerde naar het dorp, bracht pastoor Rui López hem het goede nieuws. De glorie van de Heer was groot. Leonor was er niet meer. Nu was er Constanza. Toen steeg Alfonso af van zijn paard en keek naar het meisje.
‘Constanza,’ riep hij.
Het kind negeerde hem.
‘Het meisje luistert alleen naar de bijnaam Bulula,’ verduidelijkte Rui López.



De hermelijnen stola

Ik was in het land van de miljonairs. De busrit kostte een miljoen en een Frans brood één miljoen tweehonderdduizend. Ik liep rond met zoveel miljoenen op zak dat ik het zelf niet kon geloven. Het bedrijf Hurlingham, op de hoek van Córdoba en Gallo, had me vooraf betaald voor de vertaling van de handleiding van de nieuwe Sanyo magnetron. Ik had een maand om die af te werken. Ik woonde in Flores, in een verlaten huis dat ik van Carlotto mocht bewonen. Het had toebehoord aan een paar oudtantes van hem die allang het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld. Ik deelde mijn bestaan met Rosita, een enorme snorachtige rat die de overgebleven yerba-­restjes van de vloer opraapte en met wie ik een echte vriendschap had opgebouwd. Een kraan op het binnenplaatsje leverde bruin water, dat ik drinkbaar maakte door het te koken op een spiritusbrandertje en waarmee ik ook het toilet spoelde, dat geen doorspoelknop had. De matras in de slaapkamer had geen dekens, maar dat was het minste. Het was januari en bloedheet.

Langzaam maar zeker verdampten de miljoenen van de vertaling en begon de honger rond dat verlaten huis aan de straat Páez te spoken. Rosita hield zich nog altijd tevreden met de yerbakorreltjes die ik zogezegd per ongeluk liet vallen, zodat ze zich niet beledigd voelde. Maar in mijn buik zwommen zeker twintig meervallen die me zonder genade beten.

Ik ging naar de eerste verdieping van het gebouw van Hurlingham en overhandigde het manuscript aan Mastache. Terwijl hij het doorbladerde, belde hij Navarro, die het meest vertrouwd was met de technische details. Als Navarro begreep wat ik uit het Engels had vertaald en erin slaagde de Sanyo te laten doen wat-ie moest doen, dan was alles in orde. Met de hoorn aan zijn oor zei Mastache me dat Navarro vroeg of ik diezelfde avond om acht uur bij hem thuis kon langskomen. Hij zou een lasagne klaarmaken in de magnetron volgens de instructies die ik had vertaald. Dat leek me prima.
‘Hij vindt het goed,’ zei Mastache tegen Navarro.

Navarro woonde in een huis in Vicente López, met een torentje, een balkon en een tuin met een enorme roze lapacho. Ik liep over een paadje van rode tegels, geflankeerd door potten met malva’s en geraniums, en belde aan. Een vrouw deed open die perfect bij het huis paste. Ze had dan wel geen torentje maar wel kastanjebruin haar dat tot haar middel reikte, geen balkon maar wel een boezem met uitzicht op een andere wereld, en geen lapacho maar wel een glimlach met roze lippen die lichtflitsjes uitstraalden – het was duidelijk dat deze vrouw en het huis één en dezelfde waren. Mijn mond moet zeker tien minuten hebben opengehangen. Uiteindelijk bracht ik uit:
‘Navarro verwacht me om acht uur.’
‘Goed.’
Ze deed een stap opzij zodat ik kon binnenkomen.
Dit was te hoog gegrepen voor mij. Ik was nooit in het huis van Marilyn Monroe geweest, maar ik had het gevoel dat ik er nu was. Hoe kon er om acht uur ’s avonds zoveel zon zijn in Vicente López? Hoe kon er in elk charmant hoekje een palmboom staan, zoveel vage beeldjes op smeedijzeren tafeltjes, zoveel geur van welvaart? Ik miste Rosita. Die zou op dat uur haar snuit over de slaapkamergrond van het verlaten huis in Flores halen, en mijn yerbakorreltjes niet vinden. Het leven kon onrechtvaardig zijn. Ik was mijn beste vriendin aan het verraden.
‘Er staat whisky op tafel,’ zei de vrouw vanuit de keuken.
Whisky. Ik dronk geen whisky. Ik dronk grappa. Heel af en toe. Op tafel zag ik een fles Chivas Regal, een bak met ijs en twee brede glazen met gouden randen. Maar ik kwam uit Villa Española en in de Habana schonken ze grappa in plastic bekertjes. Ik keek om me heen. Uit die woonkamer kwamen gangen in alle richtingen, en er was een marmeren trap die tot in de hemel leidde. Ik stelde me voor dat Marilyn Monroe elk moment bovenaan die trap kon verschijnen met een hermelijnen stola. Ze zou een heup wiegen en zeggen:
‘Come to my arms, yorugua.’
De whisky smaakte me goed. Ik vroeg me af waar die verdomde Navarro bleef. Ik zag dat de vrouw in de keuken bezig was met de magnetron en de handleiding raadpleegde die ik had vertaald. Ik schonk me nog een whisky in en, plots vroom geworden, bad ik tot God dat de Sanyo geen vonken zou geven of ontploffen. De vrouw opende en sloot de ovendeur een paar keer, drukte hier, drukte daar, keek voortdurend in het boekje, en de oven deed piii en toen poooo en een lampje hier ging aan, een ander daar ging uit, en ik nam nog een whisky. Ik zag dat haar haar tot aan haar middel reikte en dat ze een zwarte rok droeg die strak om haar enkels zat, dus ik schonk me nóg een whisky in, en God, daar verscheen Marilyn weer bovenaan de marmeren trap met haar hermelijnen stola, ze wiegde een heup en zei:
‘De lasagne zit in de oven.’
Ik kwam uit mijn droom en zag een paar roze lippen voor me die lichtflitsjes afgaven en me vroegen:
‘Luistert u?’
‘Ja,’ antwoordde ik. Of de whisky antwoordde. Geen idee.
‘Volgens uw handleiding is ze over een uur klaar. Op tweehonderd graden. Met een vermogen van negenhonderd watt.’
Ik keek omhoog en stelde vast dat Marilyn verdwenen was. Maar voor me stond nog steeds een boezem met uitzicht op een andere wereld en een kastanjebruine haardos zo mooi en lang dat die niet onderdeed voor Rosita’s snorharen.
‘Who needs Marilyn?’ zei ik. Of zei de whisky. Geen idee. ‘Waarom praat ik in godsnaam ineens Engels?’ vroeg ik me af. Of vroeg de whisky zich af.

De vrouw ging naast me zitten.
Er viel een stilte. Vanuit de keuken klonk het gezoem van de magnetron. ‘Onze Vader die in de hemel zijt, zegen deze lasagne,’ prevelde ik.
‘En Navarro?’ vroeg ik.
De vrouw stak haar hand uit en ik vrees dat ik die iets te gretig vastgreep.
‘Aangenaam,’ zei ze.
Ik keek haar in de ogen en had even nodig om het te snappen. Uiteindelijk viel het kwartje en zei ik:
‘Navarro? Bent u Navarro?’
‘Gwendolyn Navarro.’
‘Iván Zuculini.’
‘Dat wist ik al,’ zei Gwendolyn.
Soms is het moeilijk om iets te zeggen dat niet overbodig is, zei Benedetti, en hij had groot gelijk. Dus ik zei niks, maar begon me uit te kleden. De whisky had me veranderd in de koning van de striptease. Mijn T-shirt en spijkerbroek vlogen door de lucht en toen ik een rumba begon te dansen en dreigde mijn onderbroek uit te trekken – doe ik het wel, doe ik het niet – hief Navarro haar arm in een stopgebaar en verdween de trap op. Ik plofte op de bank en voelde me de grootste sukkel van alle Zuculini’s. En toen verscheen Marilyn Monroe opnieuw daarboven, met een hermelijnen stola. Ze wiegde een heup en zei:
‘Come to my arms, yorugua.’

Ik weet niet bij welke kus we waren, de veertigste of de vijftigste, toen de Sanyo piepte en we naar beneden gingen om te eten. Zonder dat Gwendolyn het zag, stak ik een paar stukjes lasagne in mijn zak om aan Rosita te geven. Het werd tijd om haar dieet te veranderen. Het arme beest werd groen van al die yerba.



De schele

Aída kreeg het briefje dat Carlota Pérez haar had gestuurd.
De meisjes in de klas waren dol op dat gedoe van geheime berichtjes in opgevouwen papiertjes. Ik weet niet waarom, maar dat begon altijd achteraan in het lokaal en eindigde op de eerste rij. De vrouwelijke handjes, wit en onschuldig, hingen loom in het gangpad tussen de bankjes en lieten die bolletjes papier rondgaan met een vaardigheid waar de Globetrotters jaloers op zouden zijn.
Maar wij jongens waren sukkels. Als die snul Álvarez, die op de tweede rij zat, iets tegen Oso Sotelo wilde zeggen, die bij het raam zat, dan riep hij:
'Hey, jij daar, gast, leen me even je puntenslijper' en heel Uruguay was op de hoogte.
Duidelijk praten en voor gek staan was iets voor jongens. Geheime berichtjes schrijven was iets voor meisjes.
Aída vouwde het bolletje papier open en las het. Ik zat naast haar en las het ook, al had zij dat niet door. Carlota stelde haar een vraag – een cruciale vraag: welke jongen uit de klas vind je het leukst?
Met mijn linkeroog zag ik hoe Aída schreef: de schele. Ik snap nog altijd niet waarom ik daar niet ter plekke stierf aan een hartaanval. Ik was scheel, oké, maar blijkbaar werkte mijn hart als een geweer, want ik bleef gewoon op mijn plek zitten, ademend en al.
Het briefje begon aan de terugreis naar Carlota Pérez en ik zweefde in de wolken.
Op dat moment zei meneer Ferrari, met een krijtje in zijn hand en een strikje om zijn hals: 'Zeg het eens, García, hoe bepalen we het atoomgewicht van een element?'
Ik, half om van hem af te zijn en half om grappig te doen, antwoordde dat je het op de weegschaal moet leggen.
Ferrari zei: 'Heel goed, García, heel goed.' Ik stond perplex. Blijkbaar was ik een genie in chemie en wist ik het niet.
Toen keek Aída me aan alsof ze me wilde feliciteren, en mijn rechteroog, van pure blijdschap, begon een reis rond de wereld.



El Fatigas

Hij
Ik bestelde altijd de uiensoep. Dat was het goedkoopste op de kaart van El Fatigas. Het mollige meisje met de pony bracht het me en bleef me daarna aankijken vanachter de toonbank. Ik snapte niet wat er interessant kon zijn aan een straatmuzikant die een soepje eet. Was het misschien mijn versleten ribfluwelen jasje met de open naad op één schouder? Mijn baardje van drie of vier dagen en de gitaar die tegen de tafel leunde, met stickers van Londen en Lissabon? Of was het het gerinkel van de muntjes in mijn zakken?
Tussen lepels door keek ik op, en daar was zij, starend met ogen vol verwondering. Ze blies af en toe, vast vanwege de hitte, en dan bewoog haar pony. Dat vond ik grappig. Dus lachte ik, en zij lachte terug. Ze blies weer, de pony ging weer alle kanten op, en ik lachte opnieuw. En zij ook. Zo zaten we daar een tijdje, als twee ganzen zonder beter plan.
Ik deed expres traag met de soep, en at gulzig het brood op dat bij de prijs inbegrepen was. Het was mijn enige maaltijd van de dag. Die soep en dat brood moesten me op de been houden voor een hele middag vol serenades in de oude straatjes van Donosti.

Zij
En daar zat die jongen weer. Goh, ik kreeg zo’n medelijden met hem, niet normaal. Hij deed me denken aan Urki, die ooit vertrokken was langs Gods wegen en van wie we nooit meer iets hoorden. Amama had gezegd dat hij zich bij de ETA had aangesloten, maar ik geloofde daar niks van. Urki was een dromer, en bij ETA hadden ze niks met dromen.
De straatmuzikant had dezelfde ogen als hij. Ogen die iets zagen wat alleen zij konden zien. Ik blies om af te koelen – er was geen airco in dat café – en m’n pony bewoog. De jongen keek naar me en lachte. Ik vond het heerlijk dat hij naar me keek en lachte. Want niemand zag me daar. Voor de stamgasten was ik niet meer dan de hand die pinten en porties boerenkool, aubergine en inktvis op de bar zette. Misschien was het bij hem net zo. De mensen zagen hem zingen op straat, maar zagen hem eigenlijk niet.

Hij
Die middag, zoals ik al drie weken lang elke dag deed, ging ik weer naar El Fatigas om mijn uiensoep te eten. Het zou mijn laatste keer zijn. Ik zou Donosti verlaten.
Ik had besloten naar de brug van de Reina te gaan, langs de rivier de Urumea, en daar een vrachtwagen aan te houden op weg naar Biarritz.
Tussen lepels door merkte ik dat het mollige meisje met de pony me weer aankeek, zoals altijd, maar deze keer waren we allebei verdrietig. Ik wist niet of ze doorhad dat dit mijn laatste soep zou zijn. Volgens mij wel.
Ze blies niet, dus haar pony bewoog ook niet. Dan had ik niks om om te lachen, en keek alleen maar uit het raam naar de straat Legazpi. Plots kwam ze naar me toe, tilde me zachtjes bij de schouders op, nam mijn jasje af en verdween ermee achter een deur achter de bar.
Ik ging weer zitten en at verder, maar ik was even helemaal van mijn stuk.
Toen ik klaar was, kwam ze terug en deed me het jasje weer aan. Ze had de naad op de schouder gerepareerd. Met wit garen dat erg opviel en nogal grove steken, eerlijk gezegd. Maar goed.
Ik kreeg niet eens de kans om haar te bedanken. Ze draaide zich om en ging terug naar de bar, waar twee stamgasten met baret en wandelstok luid om twee pinten en een portie bravas riepen.

Zij
Ik wist meteen dat de jongen diezelfde middag Donosti zou verlaten. Heb ik soms een zesde zintuig voor dat soort dingen? Geen idee. Maar ik voelde een steek in mijn buik, snap je? Net zoals die keer dat Urki met een kruik water terugkwam van de bron en als een halve gare naar de toppen van de Aizkorri bleef staren. Toen wist ik: hij gaat weg, en snel ook.
Nomaden hebben iets in hun ogen dat hen verraadt. Ik vind het vreselijk verdrietig, maar ik begrijp het wel.
Hoe dan ook, ik weet niet wat er met me gebeurde en waarom ik deed wat ik deed, maar ik ging naar de jongen toe, nam zijn ribfluwelen jasje en nam het mee naar het kamertje achterin.
Daar zocht ik in Amama’s naaidoos naar draad, naald en vingerhoed en naaide de losse mouw vast. Plots begon ik als een gek te huilen. Ik zag amper waar ik stikte. Ik stak met woede, een woede waarvan ik geen idee had waar die vandaan kwam. Vrouwen hebben dat soms.
Enfin, dat naaiwerk werd een knoeiboel, dat geef ik toe. Maar ik ging terug naar de bar en hielp hem zijn jasje weer aan te trekken. En toen bleef ik daar staan als een onnozel wicht zonder te weten wat te doen.
Volgens mij wilde hij iets zeggen, maar net op dat moment riepen don Eustaquio en don Aleixo vanaf de bar en moest ik weer aan het werk.

Hij
Ik kwam naar buiten en stond even te twijfelen. Ik kon rechtsaf, naar de Urumea zoals gepland, en daar bij de Reina-brug een vrachtwagen aanhouden. Of ik kon linksaf, naar de Paseo de la Concha. Daar stonden de grote hotels waar auto’s vertrokken richting Irún, bestuurd door toeristen met zonnebrillen en goed humeur.
Ik koos daarvoor. Mijn plan was anders geweest, maar goed, soms kun je improviseren en kijken wat er gebeurt, toch?
Toen ik daar aankwam, stond ik tegenover de zee. In dat frisse blauw, vol meeuwen en zoute lucht, dacht ik opeens aan het mollige meisje met de pony, die blies en lachte. Mijn hart sloeg op hol. Ik begreep niet wat er met me gebeurde, maar dat maakte me niet uit – ik had al jaren ervaring met dingen niet begrijpen.
Ik liep terug langs Legazpi tot aan de deur van El Fatigas en bleef daar staan als een standbeeld, zonder durf om binnen te gaan.
Ik keek door het raam maar zag haar niet. De twee oudjes stonden te praten aan de bar. Ik wachtte even, liet toen mijn hoofd zakken en liep richting de Urumea.
Ik had mazzel. Ik hoefde niet eens tot aan de Reina-brug. Aan het eind van de straat, een blok van El Fatigas, stopte er een vrachtwagen. Een dikke, harige arm stak uit het raam van de chauffeur en wenkte me.

Zij
Nou, kijk, er kwam zo’n gevoel in m’n hart dat ik het niet eens kan uitleggen.
Ik zei tegen mezelf: nee, verdomme, dit gaat me geen tweede keer overkomen.
Dat ik Urki zomaar uit m’n leven heb laten verdwijnen zonder iets te doen.
Ik had toch op z’n minst een paar woorden met hem kunnen wisselen, toch? Om hem te helpen, om hem te begrijpen.
En nu zou ik het weer laten gebeuren met deze jongen?
Ik zei tegen mezelf: Begoña, doe iets, meid, straks blijf je hier alleen achter met een knoop in je ziel.
Ik ging naar het toilet om mijn gedachten te ordenen. M’n hoofd was een warboel van verdriet en verwarring. Geen idee hoe lang ik daar zat.
Maar langzaam kreeg ik moed en verliet El Fatigas.
Ik liep over Legazpi naar de Paseo de la Concha. Daar vertrokken auto’s naar Frankrijk.
Ik kwam aan op het strand maar zag hem nergens. De zilte lucht en het ruisen van de golven kalmeerden me wat en ik zei tegen mezelf: Begoña, wat ben je toch een dwaas. Dus keerde ik terug naar de bar.
Voordat ik binnenliep, zag ik hem aan het eind van de straat, richting Urumea.
Hij stapte in een vrachtwagen.
Ik zwaaide, maar hij zag me niet.
Ik blies m’n pony opzij en duwde de deur open.
Don Eustaquio zag me binnenkomen, draaide zich naar me om en zei:
‘Maja, wat ben ik je schuldig?’
Ik wilde antwoorden dat deze maja een naam had, en dat die naam Begoña was. Maar ik zei het niet.
‘Driehonderd peseta’s’, antwoordde ik.



Frankenstein met sproeten

Met zijn ogen liet hij ons weten dat we ons hadden vergist. Dat het Maciel-ziekenhuis zes blokken verder lag, aan de Washingtonstraat. Maar met zijn mond vroeg hij: ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, heren?’ In werkelijkheid waren we een heer en een dame, maar goed. De conciërge moest even wachten op een antwoord, want als mijn stotteren opspeelde, moest je geduld hebben. Na een paar valse starts slaagde ik erin hem te zeggen dat we een kamer voor twee personen wilden.

‘Voor één nacht?’

Zo is het. Alleen voor één nacht, dank u. Het Radisson was niet bepaald goedkoop. We hadden een half jaar moeten sparen. Ik zes maanden zonder biefstuk in mijn pension aan de Paysandústraat, en zij in het tehuis in Unión, waar ze muntjes apart legde en bewaarde in dat oude beursje dat ooit van Maricastaña was geweest. Maar we hadden het gered.

De conciërge gaf ons de sleutelkaart van de kamer en we namen de lift. We liepen door de gang van de bovenste verdieping. Een prinses in haar rolstoel en een nogal afgetakelde prins die haar voortduwde met zijn linkerhand.

Het kostte ons een eeuwigheid om ons uit te kleden. Ik had mijn broek nog aan en zij had haar vestje nog niet eens uitgedaan toen we voor het eerst naar de zuurstoffles moesten grijpen. Het zag er niet best uit. Op Facebook was alles nochtans zo vlot verlopen...

‘Ik heb ALS.’

‘En ik polio.’

‘Ik kan amper praten. Dysartrie.’

‘Ik stotter.’

‘Ik heb drie kleinkinderen.’

‘Ik vier. Eén in Australië.’

Na maanden nadenken en overwegen wilde ik het eindelijk tot iets echts maken. Maar hoe kun je tot daden overgaan als je al half uit elkaar valt? Gelukkig had zij me geholpen de weg te effenen. Op een dag hield ze op me Óscar te noemen. Ze maakte er achtereenvolgens liefje, liefste, klein vogeltje en snoesje van. Ik, aangemoedigd, noemde haar dan maar snoepje, popje, schatje en knuffelke. Vanaf daar was het een kleine stap naar een vurige liefdesverklaring.

Ik zette mijn zuurstofmasker af en keek haar aan. Verrek. Wat was ze mooi. Ze had sproeten. Veel sproeten. Ik begon ze te tellen. Een tic van mij. Ik telde alles. De wijnflessen in de vitrine van de Tabaré bar, de kasseien op het plein bij de Mercado de la Abundancia, de treden van de ingang van het Amsterdam-tribune, en de broodjes met vet die op de toonbank van La Scala lagen. Achtenzestig. Ik telde achtenzestig sproeten. En ik weet niet wat er ondertussen gebeurde, maar er gebeurde duidelijk iets, want ineens waren we niet langer Óscar en Celeste half aangekleed, maar Adam en Eva, naakt in het paradijs. Twee inert geworden lichamen die plots weer werkten als een zonnetje. Het motortje van de liefde deed rrrrrrrr, rrrrrrrrrr, rrrrrrrr, en al sloeg het af en toe eens over, ik verzeker u: die twee oude modellen uit de vorige eeuw, met een chassis vol deuken, draaiden als nooit tevoren.

Een uur later zetten we onze zuurstofmaskers weer op en vielen we hand in hand in slaap.

De volgende ochtend gingen we ontbijten, en daar kregen we onze eerste echte ruzie als verliefden. Er lag nog maar één portie boter op tafel en we doken er allebei op af. Ondanks haar ALS waren Celestes handen veel sneller dan de mijne. Ik keek jaloers toe hoe ze haar broodje besmeerde, terwijl ik het met een restje waardeloze jam moest doen.

‘Sclerotica,’ zei ik met bloeddoorlopen ogen van woede.

‘Poliopatiënt,’ beet zij me toe, terwijl ze op haar broodje kauwde.

‘Amyotrofisch,’ kaatste ik terug.

‘Scoliotisch,’ zei ze, bijna achteloos.

Toen ging ik in mezelf op zoek naar iets echt afschuwelijks om haar naar het hoofd te slingeren. En ik vond het:

‘Frankenstein met sproeten.’

Celeste liet haar blik zakken, haar schouders begonnen te schokken en ze begon te huilen boven haar restje koffie met melk. De ober kwam voorbij en bleef naar haar kijken. Meerdere hoofden draaiden zich naar ons toe. De ober vroeg me of alles in orde was. Ja hoor, alles in orde, antwoordde ik. En toen barstte Celeste uit in een ingewikkelde, onderbroken schaterlach en wenkte de ober om ons nog een portie boter te brengen.

‘Achtenzestig,’ zei ik. ‘Je hebt achtenzestig sproeten aan weerszijden van je neus.’

‘En de moedervlekken op mijn rug? Heb je die ook geteld?’

Nee. Eerlijk gezegd niet. Maar ik was blij. Ik had alvast iets te tellen voor de volgende afspraak.

Bij het buitengaan werden we uitgezwaaid door de conciërge. Hij zei automatisch wat hij vast tegen iedereen zei:

‘Dank u dat u voor het Radisson gekozen hebt.’

‘Ja. Het is handig voor ons, weet u,’ antwoordde ik. ‘In geval van nood kunnen we naar het Maciel ziekenhuis, dat hier vlakbij ligt,’ voegde ik eraan toe, in één keer, zonder te stotteren, verbaasd over mezelf.



Gudmornin, Felipe

Sarita zag me en kwam aangerend met haar witte schoentjes. Toen ik haar opnam, zei ze: 'Gudmornin, Felipe.'
'Ah, heel goed', antwoordde ik. 'Je hebt geoefend. Very well.'
'Ies.'
Achter haar stonden Pablito en Corcho te wachten op hun knuffelbeurt. Ik had geen kinderen en had gezworen dat ik ze nooit zou hebben, maar die drie bengels ondermijnden mijn overtuigingen. María Elena, die met de armen over elkaar bij de deur van de gang stond, wenkte me dat ik dichterbij moest komen.
'Lundberg is langs geweest en zei dat er maandag misschien nieuws is', vertelde ze me.

'Hé, jij daar, Corcho...'
'Mai neim is Corcho.'
'Excellent.'
'Hoe zeg je Corcho in het Engels?' onderbrak Sarita.
'Corcho is een naam. Die wordt niet vertaald', legde ik haar uit. 'Net als Sarita, jouw naam. In Zweden blijf je gewoon Sarita heten.'
'Ah', zuchtte ze, niet helemaal overtuigd.
María Elena kwam de slaapkamer binnen met koffie en broodjes met dulce de leche.
'Cork', zei ze. 'Corcho is cork. Ik heb het opgezocht in het woordenboek.'
'Cork?' riep Corcho uit. Hij bleef op het woord kauwen. 'Cork... Cork... ja, geweldig, keigoed.'
'Gudmornin, mister Cork', zei Sarita.
'Gudmornin, miss Sarita', antwoordde Corcho.
'Spreken ze Engels in Zweden?' vroeg Pablito.
'Nee.'
'Waarom leren we het dan?'

Even later was de les afgelopen. De kinderen gingen slapen en María Elena zei dat ze me beter niet naar de bushalte kon vergezellen omdat er een Ford Falcon op de hoek van de Cucha Cuchastraat en Gaonalaan stond.
'Heeft-ie kentekenplaten?' vroeg ik haar.
'Geen idee', antwoordde ze. 'Maar alleen al een Ford Falcon geparkeerd zien staan maakt me nerveus. Hoe dan ook, Lundberg heeft me gezegd dat ik zo weinig mogelijk de straat op moet. Alleen als het echt nodig is.'

Ik liep tot aan de hoek van Cucha Cucha en Gaona en zag hem. Hij had een kenteken, maar ja, wie weet. Terwijl ik op de bus wachtte, hield ik hem in het oog vanuit mijn ooghoek en stelde me voor dat ik een mitrailleur uit mijn Engelse boeken haalde. Dan zou ik heel rustig het midden van de straat oplopen, een salvo in de lucht afvuren en roepen: 'Bende moordenaars!'

María Elena en ik waren ooit liefjes in Fraile Muerto. Of niet. Ik weet het niet meer precies. Er was in elk geval veel handjeswerk, dat weet ik zeker. Ze had handjes witter dan sneeuw. Bijna doorschijnend. Met van die blauwe adertjes die eruit sprongen. Na elk kneepje werd die huid vuurrood. En terwijl ik een of andere onzin zat te brabbelen, keek ik gefascineerd toe hoe de rode vlek langzaam verdween tot er niets meer van te zien was. Dan wist ik dat het tijd was voor een volgend kneepje. Maar ik geloof dat we nooit verder zijn gekomen dan handjes en kneepjes.
Zij werd juf en ik ging naar Montevideo om Engels te studeren. Ik liet mijn diploma erkennen in Argentinië en ging lesgeven aan de International House in Villa Crespo. Zij trouwde met Miguel en kreeg drie kinderen. Toen Miguel gevangen werd gezet, vluchtte María Elena met de kinderen naar Buenos Aires.

Maandag kwam ik aan bij haar flat in de Pujolstraat met mijn Engelse boeken, maar er was niemand. Ik belde wel twintig keer aan, niets. Dus rende ik naar de Gaonalaan en nam een taxi naar de Zweedse ambassade. Toen ik aankwam, zag ik Lundberg discussiëren met vijf gewapende mannen met mitrailleurs, en María Elena erachter, de kinderen vasthoudend. Lundberg wilde het hek van de ambassade openen, maar de knokploeg versperde hem de weg. Ik kwam heel rustig aanlopen, liep midden door het tumult zonder dat iemand me opmerkte en drukte op de intercom. Een stem antwoordde:
'Hallå.'
Ik zei:
'Det är kallt ute' – dat betekende dat het koud was. Het sloeg nergens op, maar ik kende die zin uit Bergmanfilms. De stem werd ongeduldig en toen schreeuwde ik:
'Skit!' – dat was wat Max von Sydow altijd riep als er iets misging.
Toen begon de stem ook te schreeuwen en ik, met mijn voorhoofd tegen het hek geleund, dacht: schiet op, Lundberg, schiet op – en gelukkig deed de Zweed dat. Hij begon te roepen. Al snel ontstond er een gesprek tussen hem en de stem van de intercom, en mensen van de ambassade kwamen naar buiten. Ze openden het hek. Lundberg, María Elena en de kinderen baanden zich met ellebogen een weg door de knokploeg en gingen naar binnen.
Ik bleef buiten, alleen, tegenover hen. ‘Ik ben eraan’, dacht ik en slikte. Ik glimlachte alsof ik alles onder controle had, haalde een vulpen tevoorschijn uit mijn Engelse boeken en deed alsof ik een salvo inkt op hen afvuurde. Ik riep:
'Bende moordenaars!'
Ze stormden op me af en richtten op mijn hoofd. ‘Vaarwel, wrede wereld’, mompelde ik. Maar plotseling ging het hek een stukje open en door de kier kwam een sneeuwwitte hand met blauwe aderen tevoorschijn. Ze greep me bij mijn stropdas en trok. Ik viel op het grind aan de binnenkant. Toen zag ik Sarita’s witte schoentjes naar me toe rennen. Nog voor ik helemaal overeind kon komen, sprong het meisje in mijn armen en zei:
'Gudmornin, Felipe.'



Het borstbeeld

Ik sloeg de hoek om van de Blankenburgstraat, ging de Zwartelaan in en daar stond hij ineens. Ik was zeker al negenhonderdduizend keer voorbij die hoek gekomen sinds ik in Haaksbergen was gaan wonen en, tja, wat zal ik zeggen, die hoek was gewoon een hoek als alle andere. Er was niks bijzonders aan. Maar opeens stond daar don José Gervasio, de echte don José Gervasio, die me strak aankeek met al zijn waardigheid en zijn hele bronzen lijf, en ik remde mijn fiets en viel bijna om. Ik sloop naar hem toe en keek hem recht en van heel dichtbij aan, om er zeker van te zijn dat hij het echt was. Dat was hij. Hij had de arendsneus van de plaatjes in de schoolboeken en zijn ogen waren gericht op een of ander punt aan de horizon, waar de federale en republikeinse principes samenvloeiden met het landschap van de Verenigde Provincies. Aan de overkant lag niet de rustige Ayuí-rivier, maar de fietsenmakerij van Ewout. Maar het was ongetwijfeld hem. Of beter gezegd: zijn borstbeeld. Zijn halve lijf op een granieten sokkel op het Kastanjeboomplein. Geertje liep voorbij met haar rode boodschappentas en liet me de sinaasappels zien die ze die ochtend bij Albert de groenteboer had gescoord.

‘Ze komen uit Urgay,’ zei ze.
‘Uruguay,’ verbeterde ik haar.
‘Wat is Urgay?’
‘Niet Urgay. Uruguay. Dat is een land.’
‘Van moslims?’
‘Ja.’
‘Nou ja, maakt niet uit. Deze sinaasappels zijn heerlijk. Wil je er een?’
‘Nee, dank je. Allah verbiedt het me.’

Ik ging El Turco binnen, het café dat op hetzelfde Kastanjeboomplein lag, en baande me een weg door de dampen van waterpijpen en de heerlijke geuren van kebab en baklava. Ik vroeg Aslan of hij wist waarom er een borstbeeld van Artigas op het plein was geplaatst. Aslan was de eigenaar van de zaak. Die gek kwam uit Turkestan. Uit Turkestan en de Camino Maldonado, wijk Vista Linda. Hij en ik waren de enige twee Montevideanen in dat verloren dorpje in het oosten van Nederland. Aslan keek me aan alsof ik hem had gevraagd wat de zin van het leven was. Ik moest mijn vraag herhalen. Toen hief hij zijn hoofd op van het backgammonbord, schudde de dobbelbeker en hield hem even in de lucht.

‘Wat heb je genomen, Chicle? Ben je alweer dronken? Is het daar niet wat vroeg voor?’ vroeg hij.
‘Er staat een borstbeeld van Artigas daarbuiten.’
Hij gooide de dobbelstenen en verplaatste een fiche.
‘Artigas?’
‘Artigas.’

We liepen naar het borstbeeld. Aslan keek ernaar, fronste zijn wenkbrauwen en hurkte tot hij oog in oog stond met de held.
‘İnanılmaz!’ riep hij uit.
‘Doe niet zo Turks, Turk,’ zei ik tegen hem.

Plots zagen we een stoet naderen via de Blankenburg. Een stuk of dertig mensen. Voorop liep dokter Maurer, voorzitter van de Kunstkring van de provincie Twente. De groep stopte voor het borstbeeld van don José Gervasio en Maurer groette me met een handgebaar. Ik groette terug. Ook Yolanda was er, een dichteres, en Gerda, een schrijfster. Ze konden elkaar niet uitstaan. Saskia, de officiële fotografe van de gemeente, nam meteen een foto van me toen ze me zag en vroeg of ik vertrouwd was met het werk van Maas Abt. Ik snapte niet waar die vraag vandaan kwam. Maas Abt was een zeventiende-eeuwse geestelijke die ondraaglijke gedichten had geschreven over de deugden van het huwelijk, en van wie werd aangenomen dat hij geboren was of had gewoond in het dorp. Voordat ik kon antwoorden, knielde Saskia neer voor het borstbeeld en begon het te fotograferen. Dokter Maurer begroette de aanwezigen en hield een toespraak van een minuut of twintig, waarin hij het schitterende werk van Maas Abt prees en het gemeentebestuur van Haaksbergen feliciteerde met de beslissing om hem een borstbeeld te wijden.

Ik zag dat Geertje aan de overkant op de stoep stond, op een sinaasappel sabbelend.
Aslan keek me aan, haalde zijn schouders op en liep terug naar zijn café.

De volgende dag ging ik mijn zoon ophalen bij de uitgang van de Sint-Bonifaciusschool en tot mijn verbazing zag ik een Uruguayaanse vlag wapperen op de speelplaats. Geertje was met een natte doek de ramen aan het schoonmaken en moet mijn verbaasde gezicht hebben opgemerkt, want ze zei:

‘Het is een vlag van Urgay. Het land van de sinaasappels.’
‘Ah.’

In de hal bij de ingang stond een groep scholieren verzameld rond een sokkel die bedekt was met een doek. Annette, de directrice van de school, kondigde aan dat Haaksbergen dat jaar zusterstad zou worden van Durazno, de hoofdstad van een provincie in Uruguay, en dat de ambassadeur aanwezig was om een borstbeeld te onthullen van de grootste held van dat land: don José Gervasio Artigas. De diplomaat liep naar de sokkel met die trage, plechtige tred die belangrijke mensen eigen is en sprak enkele passende woorden in het Engels. Daarna trok hij het doek weg en keek even verbaasd als ik. Het borstbeeld droeg een zwarte hoed met brede rand. Het leek een Hollandse geestelijke uit de zeventiende eeuw.





Het filiaal van de wereld

Ik had Roberto leren kennen in het Casa dello Studente in Rome, toen ik wat muntjes bij elkaar zong op het Piazza Navona. Hij had me gezegd dat ik hem moest opzoeken als ik ooit in Genua zou komen. Hij had me zijn telefoonnummer gegeven. Dus belde ik hem toen ik daar twee jaar later opdook. Hij was inmiddels afgestudeerd als psycholoog en werkte bij een hulpcentrum voor drugsverslaafden. Zijn Ligurisch accent viel me op. Hij had het zangerige toontje van de Romeinen verloren. Hij herkende meteen mijn Uruguayaans accent.

‘Ah, Luigi!’ riep hij uit zodra ik had gestameld: buona sera, sei Roberto?

We spraken af in caffetteria Buonafede om vijf uur ’s middags. Een uur eerder had ik me al opgesteld tegenover het Palazzo di Giustizia, haalde mijn gitaar boven en betoverde de voorbijgangers met El Loco Antonio, Zamba Por Vos en andere niet minder schitterende parels uit mijn zitarrosiaans repertoire. Zo verzamelde ik wat extra lire, genoeg om mezelf de luxe te gunnen Roberto te kunnen zeggen: pago io, wanneer de rekening voor de koffie kwam. Maar zodra ik pago io zei, schonk die gek me een glimlach van laat me niet lachen, jij onnozelaar, terwijl hij zijn portefeuille bovenhaalde en vijftienhonderd lire op de toonbank legde. Daarna sloeg hij zijn arm om mijn schouder en zei dat hij me mee zou nemen om te gaan eten bij Orazia, zijn moeder, die samen met haar nieuwe man, don Palmiro, in de wijk Sampierdarena woonde.

‘L'ho detto che venivi,’ legde hij uit.
En hij legde ook uit dat ze zich zorgen had gemaakt.
‘Un uruguaiano? Abita nella selva?’
‘Si. E vive nudo,’ had hij geantwoord.

Ik merkte dat Orazia wat verbaasd was toen ik gekleed binnenkwam, zonder oorbellen of zelfs maar een botje door mijn neus. Ik stak haar mijn hand toe en zei buona sera, en ze nam hem met enige terughoudendheid aan. Don Palmiro zat onderuitgezakt bij het raam en keek nauwelijks op van zijn Corriere della Sera. Orazia had een prachtige tafel gedekt, met een wit tafellaken en een vaas in het midden. Ze wees ons onze plaatsen aan. Don Palmiro vouwde zijn krant op, legde die op de leunstoel en kwam erbij zitten. Hij vroeg me of Abbadie nog steeds voetbalde. Ik nam een slokje Martini Bianco en zei dat hij gestopt was.

‘Lei conosce l'Uruguay?’ vroeg ik hem.
‘Abbadie,’ antwoordde hij. ‘Giocava nel Genova. Qui. Da noi. Era bravissimo.’
Daar hield zijn geografische kennis dan ook op. Ik drong niet aan.

Vanuit de gang die naar de keuken leidde verscheen Orazia met een dampende schaal in haar armen. Ze zette hem op tafel en schonk me een brede glimlach. Met haar gezicht boven de dampen sprak ze tot mij, als een priesteres uit het orakel van Delphi. Ze zei dat de soep die ze me aanbood gemaakt was met een soort pasta die typisch was voor Genua. In geen enkel ander deel van Italië bestond die soort pasta. Ze doopte de lepel in de schaal en schepte mijn bord vol. Ik keek naar wat ze me had opgediend en het leek me iets wat ik al kende. Orazia zei tegen me, teder en plechtig:

‘Questi si chiamano capelli d'angelo.’
‘Ah, natuurlijk!’ zei ik enthousiast. ‘Engelenhaar. Uiteraard. In Uruguay is dat heel gewoon. Maar ik wist niet dat het Genuees was.’
‘Cosa sta dicendo lui?’ vroeg Orazia aan Roberto. Mijn hele uitleg was me zonder dat ik het doorhad in het Spaans ontsnapt.
‘Cosa stai dicendo?’ vroeg Roberto.
Ik legde het hen uit. Toen ik klaar was, vond ik het zielig om de teleurgestelde blik van Orazia te zien. Ze had de soep met alle liefde van de wereld klaargemaakt. Ze had me willen verrassen.

Ik probeerde het goed te maken door er met veel smaak van te eten en telkens te zeggen: buonissima, sta buonissima. Ik nam zelfs een tweede bord. Terwijl ik over mijn lepel heen keek, zag ik, grazie a Dio, dat Orazia weer opgewekt was. Daarna haalde ze de schaal en de borden op en ging naar de keuken. Even later kwam ze terug met een taart op een dienblad en dezelfde glimlach van daarnet. De taart zat onder een glazen stolp. Ze zette hem op tafel en opnieuw kreeg ik dat ongemakkelijke gevoel dat ik dit al kende. Ze haalde de stolp eraf en zei plechtig:

‘Questa torta si chiama Pasqualina. Si mangia soltanto a Genova. È una esclusività. Spinacio e uova. L'ho fatto specialmente per te, Luigi.’
‘Ja, natuurlijk. Heerlijk. Mijn moeder maakt die ook elk weekend,’ riep ik enthousiast. En meteen had ik er spijt van. Ik keek naar Orazia. Ze fronste haar wenkbrauwen. Ik slikte en legde haar in het Italiaans uit dat de torta pascualina erg bekend is in Uruguay. Zó bekend dat sommigen denken dat ze daar vandaan komt. Ik zag hoe Roberto door zijn haar woelde en dat don Palmiro me peinzend aankeek. Als Abbadie die zich voorbereidde op een hoekschop.

Orazia ging zitten en haalde diep adem. Ze dacht na.
‘Come si chiama il tuo paese?’ vroeg ze uiteindelijk met samengeknepen ogen.
‘Uruguay.’
‘Avete un presidente?’
‘Ja.’
‘Come si chiama?’
‘Sanguinetti.’
Ze greep naar haar hoofd en riep dat het niet kon, dat het onmogelijk was, nee, nee en nog eens nee.
‘Perché no?’
‘Perché Sanguinetti è un cognome genovese! Voi, uruguaiani, avete un presidente genovese!’
Ik wist niet wat ik moest antwoorden.
Roberto veegde zijn mond af met zijn servet. Don Palmiro staarde naar de fles Cinque Terre.

‘Mi sembra che l'Uruguay sia una succursale di Genova,’ zei Orazia, behoorlijk in de war.
‘Non, signora,’ antwoordde ik. ‘L'Uruguay è una succursale del mondo.’
Ze keek me met een zekere droefheid aan en ging naar de keuken. Toen ze terugkwam met een panettone – dat wil zeggen: een pandolce natalizio – deed ik alsof ik Alberto Candeau was, en zette mijn beste verbazing op. Dat lukte me vrij goed. Ik vroeg wat dat rare ding was, en Orazia fleurde weer op en vertelde me over walnoten, veenbessen, rozijnen en citroenschil. Kijk aan.

Toen de zon zachtjes begon te zinken in de Middellandse Zee, vulde Don Palmiro alle glazen met wijn en brachten we een toost uit op Abbadie. Daarna kwam de oude man naar me toe, legde zijn hand op mijn schouder en zei dat hij er oprecht van overtuigd was dat Abbadie president van Uruguay moest zijn, en niet die Sanguinetti.

‘Lui sapeva organizzare la squadra di calcio. Era un'organizzatore nato. I calciatori sanno tutto di organizzazione. Invece questo Sanguinetti, gioca al calcio?’
‘Nee.’
‘Ecco.’



Het identiteitsbewijs

Ik kon niet kiezen tussen Elvira en Martha. Elvira had dat ik-weet-niet-wat, maar Martha had een ik-weet-niet-hoe-ik-het-moet-uitleggen. Het was een lastig vraagstuk. Ik hield bus 173 aan en stapte op. Op de kruising van Centenario en Propios besloot ik dat Martha de vrouw van mijn leven was. Een zakkenroller ging naast me zitten en begon mijn linkerbroekzak te controleren. Dat kon me niets schelen, want in die zak draag ik toch nooit iets. Ik liet hem begaan. Door het raam zag ik de kale bomen van augustus voorbijglijden, en ik zag mezelf naast Martha, allebei naakt in augustus en september en in alle maanden van het jaar. Ja. Ik had voor Martha gekozen. Ze was eenvoudig, begripvol en ze haatte de zanger Leo Dan. Wat kon je nog meer verlangen van een vrouw? Ze was de perfecte metgezel, mijn zielsverwant.

Op dat moment voelde ik dat de zakkenroller probeerde mijn manchetknopen van mijn overhemd te halen. Toen stak ik mijn arm uit alsof ik hem een mep ging geven. De gek keek me aan met de ogen van de slechterik uit een Chaplinfilm, maar ik deinsde niet terug. Dus koos hij ervoor om op te staan en uit te stappen op Ocho de Octubre. Door het raam zag ik dat hij me een gebaar maakte met zijn vinger, alsof hij die in mijn reet wilde steken. De reet. Ah, de reet. God, er was geen reet zoals die van Elvira. Niet te vergelijken. Als ik voor Martha koos, moest ik voorgoed afscheid nemen van die reet. Die reet was een anker aan land. Een belofte van iets stabiels, vasts, onverzettelijks. Iets om je aan vast te klampen te midden van de stormen van het leven. Daarom besloot ik, toen bus 173 Asilo overstak, dat ik bij Elvira zou blijven. En niet alleen vanwege haar reet, begrijp me goed. Dat zou te banaal, oppervlakkig en ordinair zijn. Nee. Het was iets anders. Nou ja, ik weet het niet. Misschien was het toch daarom.

Op de hoek van Morelli zag ik een groep jochies een potje voetballen en toen voelde ik een steek in mijn nier. Ik sprong een beetje op van mijn stoel en het oudje dat naast me was komen zitten gaf me weer een por met haar elleboog. Ik dacht aan Martha. Zij had ook van die dingen. Op de meest onverwachte momenten gaf ze je een klap of trok ze je aan je haar. Vooral als we in het Princess bioscoop zaten te vrijen. Maar de oude vrouw met de elleboog was nu schuim aan het spuwen en gaf ineens een trap tegen de rugleuning van de stoel voor haar. Daarna werd ze weer helemaal rustig. Alsof er niets was gebeurd. Ik dacht dat ik de schokken van Martha zou missen als ik voor Elvira koos. Na elke kus kreeg ik een kras, en eerlijk gezegd vond ik dat heerlijk. Elvira daarentegen was erg rustig en haar aaitjes waren heel traag. Het probleem was dat ze van de zanger Leo Dan hield.

De oude vrouw schreeuwde plotseling en haar arm die naar het gangpad wees schoot uit alsof die een eigen leven leidde. Daarna stond ze op, liep heel elegant en zelfverzekerd naar de uitgang en sprong uit de bus. Ze verdween richting Cardalstraat, trappend in de lucht. Ja. Ik twijfelde niet meer. Martha was de vrouw van mijn leven. Ik slaakte een zucht van verlichting want nu wist ik eindelijk wat ik moest doen.

Op Avenida Italia stapten de militairen in en iedereen moest de bus uit. Ze zetten ons tegen de muur van het huis van de Lombardi’s en fouilleerden ons één voor één. Door het raam van de woonkamer zag ik dat Lombardi de krant zat te lezen en toen hij me zag, haalde hij de pijp uit zijn mond en knikte naar me. Ah. Toen herinnerde ik me ineens Elvira’s ogen. Hoe had ik die ogen kunnen vergeten? Nee, het ging niet alleen om haar reet. Dat is duidelijk. Nee, het ging niet alleen daarom. Elvira was traag, ja, dat weet ik, maar ze had een tederheid waarmee je een stadion kon vullen en bovendien sprak ze zo zachtjes en kalm tegen je dat je begon te glimlachen, in slaap viel en je je net zo gelukkig voelde als Adam voordat alles naar de hel ging door die verdomde appel. En daarna keek ze je aan met die ogen en alles, alles kwam goed.

Goed. Ik besloot voor Elvira te kiezen. Nu wist ik het zeker. De militair bekeek mijn identiteitsbewijs met een zaklamp, wat me nogal nutteloos leek aangezien het vier uur ’s middags was. Daarna duwde hij me in een busje dat geparkeerd stond voor Calabrese’s kiosk. Wat zou Elvira blij zijn als ik haar vertelde dat zij de gelukkige was die de hoofdprijs van de loterij gewonnen had – mij. Ik was dolgelukkig. Al mijn twijfels waren verdwenen. Eigenlijk was álles verdwenen, want ze hadden me een kap over mijn hoofd gedaan en ik zag niets meer. De militair zei dat ik moest bekennen dat ik communist was, dat de cel me had verraden. Welke cel? Identiteitsbewijs. Ah, identiteitsbewijs, dat had ik niet begrepen.

‘Fidel, je heet Fidel. Bekennen.’

Wat ik wilde bekennen, was dat ik nu eindelijk had gekozen. Ik had voor Martha gekozen. Martha begreep alles, ze zapte weg zodra de zanger Leo Dan op het scherm verscheen, ze luisterde naar alles wat ik zei alsof het zinnige dingen waren, en af en toe gaf ze me een mep om de avond op te fleuren. Als dát geen geluk was, wat dan wel?

‘Fidel Bolaños, heet ik. Kijk maar goed, ziet u? Ik denk dat u me verwart met Fidel Castro.’

‘Maar jij bent communist, dat zie je zo, dat zie je zo. Kijk, deze keer laat ik je gaan. Maar verander die naam, want de volgende keer kom je er niet zo makkelijk van af.’

Ze gaven me een schop en lieten me achter op de hoek van Burgues en Propios. Ik moest helemaal teruglopen naar General Flores om weer bus 173 te nemen. Ik kwam aan bij de halte en begon te denken. Elvira of Martha. Martha of Elvira. Ik haalde mijn identiteitsbewijs uit de achterzak van mijn broek. Het was er beroerd aan toe door de mishandeling van de militairen. Het was dubbelgevouwen en bijna doormidden gescheurd. Elvira of Martha. Martha of Elvira. Ik zou een nieuw identiteitsbewijs moeten aanvragen. Elvira of Martha. Martha of Elvira. En voor de lol, aangezien het toch al kapot was, pakte ik mijn pen en schreef onder Fidel Bolaños, Uruguayaan, geboren op 2 februari 1954: burgerlijke staat: bigamist.



Het rode lampje

‘Lage oliedruk in motor één!’ riep kapitein Rebollo, en de copiloot schrok wakker uit zijn dutje. Met een graai veegde hij de krant van het paneel op de grond en zag het rode lampje dat aan en uit ging.

Rodríguez, de boordwerktuigkundige die achter hen zat, controleerde de meters.
‘Stroom en temperatuur normaal,’ zei hij.
‘Uitlaattemperatuur van de turbine?’ vroeg Rebollo.
‘Normaal,’ antwoordde Rodríguez.
‘Druk bij de ingang van de pomp?’
‘Normaal.’

Rebollo en de copiloot bleven naar het rode lampje kijken alsof ze gehypnotiseerd waren. Het weerspiegelde op Rodríguez’ linkerwang als een knipperend reclamebord, terwijl hij de meters bleef controleren. Na een stilte zei hij:
‘Ik zie niets dat erop wijst dat er lage oliedruk is in motor één.’

Rebollo bleef naar het lampje kijken. Hij tikte erop. Daarna sloeg hij het nog eens met gebalde vuist. Het bleef aan en uit gaan.
‘Wat doen we?’ vroeg hij.

Stilte. De copiloot en de boordwerktuigkundige wisten dat het zijn verantwoordelijkheid was om een beslissing te nemen.
‘Ik neem geen risico’s. We zetten ’m uit,’ besloot hij.

Ze waren nog een uur vliegen verwijderd van het eiland Sal. Ze vroegen toestemming om te landen.
‘Zeggen we dat we met drie motoren aankomen?’ vroeg de copiloot.
‘Nee,’ antwoordde Rebollo. ‘We kunnen prima landen met één motor minder.’

De technicus van de luchthaven inspecteerde motor één. Hij vond geen enkele storing. Rebollo vroeg hem om ook het waarschuwingslampje in de cockpit te controleren, maar ook daar vond hij geen defect. De bedrading zat goed, de schakelaar en de weerstand werkten zoals het hoorde. De kapitein keek naar de copiloot en de copiloot keek naar Rodríguez. Alle drie haalden ze bijna tegelijk hun schouders op.

Ze stegen probleemloos op, en net toen de copiloot de krant met de foto van Victorino’s goal tegen Brazilië weer oppakte en opnieuw begon in te dommelen, stormde er een klein dik mannetje de cockpit binnen en richtte een geweer op iedereen.
‘Gaza!’ schreeuwde hij.

Rebollo draaide zich om en keek hem aan.
‘Nee. Gaza niet,’ verbeterde hij. ‘Madrid.’
‘Gaza! Gaza!’ schreeuwde de dikke man weer.
‘Waar komt die nou vandaan?’ vroeg Rodríguez uiteindelijk, toen hij uit zijn verdoving kwam.
‘Die moet ons op de luchthaven van Sal zijn binnengeslopen,’ antwoordde de copiloot.
‘No talk, no talk!’ riep de dikke man.
‘Praat Portugees, dan begrijpen we je,’ zei Rebollo. ‘Você é de Cabo Verde?’

Het dikke mannetje aarzelde even om te antwoorden. Met tegenzin knikte hij toen.
‘We zijn een vrachtvliegtuig. We gaan naar Madrid,’ legde Rebollo uit.

Het dikke mannetje riep weer:
‘Gaza!’
‘Wat ben je kwijtgeraakt in Gaza?’ mengde Rodríguez zich erin. ‘Madrid is veel mooier.’
En terwijl hij zijn buik bekeek, voegde hij eraan toe:
‘En het eten is uitstekend.’

De copiloot keek weer naar de foto van Victorino’s goal tegen Brazilië. Klein gebukt. Hij kopte de bal ter hoogte van de knieën van de verdediger.

Plotseling begon het rode lampje weer aan en uit te gaan.
De dikke man riep:
‘O que é isso?’
‘Een raket! Een raket! Ze schieten op ons!’ riep Rebollo uit.

De dikke man wist niet wat te doen. Hij richtte op de een, daarna op de ander, en keek toen wanhopig door het raampje naar buiten. De copiloot bleef naar de foto van Victorino in de krant kijken. Plots draaide hij zich om in zijn stoel, dook naar voren op het dikke mannetje af en gaf hem een kopstoot tussen de benen. Doelpunt voor Uruguay.

Ze kwamen aan in Madrid. In de vrachtterminal van Barajas zei de douane-inspecteur tegen Rebollo dat hij het geweer niet mocht meenemen.
‘Jammer,’ zei Rebollo. ‘Nou ja, hou het maar.’
‘En die meneer?’ vroeg de inspecteur, wijzend naar het dikke mannetje.
‘Een vriend. Hij is in transit. Gaat naar Gaza.’



Kaspar

Door deze Frauengasse moet Kaspar Hauser ooit zijn gelopen, dacht ik, en hij moet zich net zo gevoeld hebben als ik nu. Ik stelde me hem voor als een klein, mismaakt kereltje, verdwaald in een wereld die niet de zijne was, sprekend in een taal die alleen hij begreep, met een angst in zijn ziel van bijbelse proporties. Er is een soort broederschap onder verloren zielen, nietwaar? Ik raakte de muren van het Nassauerhaus aan en stelde me voor dat Kaspars handen op diezelfde bakstenen hadden gerust. En ik beeldde me ook het koude zweet in dat hij in zijn nek gevoeld moet hebben. Zelf had ik geen koud zweet, om eerlijk te zijn. Wat ik voelde was gewoon zweet, want het was bloedheet. Maar de angst, die was wel gelijkaardig. Ik stond op het punt om landelijke milonga’s te zingen in een Beierse stad vol bierdrinkers in korte broeken met veren op hun hoeden, en meisjes in linnen schorten met een camee om de hals. Wat voor gezichten zouden ze trekken?

Ik haalde mijn gitaar tevoorschijn en begon: Vraag me niet wie ik ben, of dat je me hebt gekend, de dromen die ik had, zullen groeien ook al ben ik er niet meer... Opeens zag ik Kaspar Hauser naar me toe komen. Hij begon iets te zoeken in de zakken van zijn vest. Hij haalde er een muntstuk van tien pfennig uit, beet erin en liet het in de hoed vallen die ik op de grond had gelegd. ...Ik leef niet meer maar ik ga door met wat ik droomde, en anderen die blijven strijden zullen nieuwe rozen doen bloeien... Hij bleef staan en keek naar me, luisterde alsof hij iets begreep. We waren aan het communiceren. Zijn blauwe ogen drongen mijn lichaam binnen en ik weet dat hij via mij penillanuras, heuvels, ceibobomen, een reizende blauwe hemel, een wolkenschilder en een rivier met de smaak van ruaanse honing zag. ...In naam van die dingen zal iedereen mij blijven noemen...

Plots begon Kaspar een lied te zingen in een taal die op Duits leek, en ik zweeg. Ik bleef gitaar spelen. Je kon horen dat de jongen een goed gehoor had, want hij paste de melodie perfect in de toonaard van a mineur waarin ik arpeggio speelde. Ik geloof dat ik hem hoorde zeggen: ...ik wil zijn zoals mijn vader, ik wil een heer zijn... Daarna begon hij af te dwalen, te praten over de takken van de bomen in Neurenberg – of zo leek het tenminste voor mij – en na een paar strofen keerde hij telkens terug naar dat ene stukje dat ik wél echt begreep: ...ik wil zijn zoals mijn vader, ik wil een heer zijn...

Mensen begonnen dichterbij te komen om dat ongebruikelijke tafereel te bekijken: een gebochelde in een blauwe jas met een hoge hoed en een strikdas die uit volle borst zong, begeleid door een bebaarde man met sandalen die tussen de akkoorden door warme matethee dronk uit een kalebas met een metalen rietje. Ik begon bang te worden, want ik had nog nooit voor zoveel mensen opgetreden. Gelukkig kwam even later het hoogtepunt. Kaspar hield op, hief zijn armen naar de hemel en verlaagde zijn stem. Daarna begon hij langzaam, héél langzaam weer te zingen. Ik, geïnspireerd door dat crescendo, leunde op mijn gitaar en speelde een E7-akkoord. En toen eindigde Kaspar met een ...ik wil een heeeeeer zijiiiiiinnnn... dat galmde tot in de wolken en het applaus van de menigte losmaakte. De munten begonnen neer te regenen en ik dacht bij mezelf: lieve mama, ik ben miljonair geworden. Het was een stortbui van nikkel en zilver. Kaspar kwam naar me toe en gaf me een omhelzing. Ik stopte een handvol munten in de zak van zijn vest, maar hij haalde ze er weer uit en legde ze in mijn hoed. Hij zei iets als afscheid, wat ik niet begreep. Hij nam zijn hoge hoed af, maakte een buiging en liep verder. Pas toen zag ik het bord dat aan zijn rug hing. Er stond: Drogisterij Kaspar Hauser, Krugstraße 17, open vierentwintig uur per dag.



Scrabble

Jill Carter was boos. Maar ik hield vol:
'Dat woord bestaat niet. Dat heb je verzonnen.'
'Engels is mijn moedertaal,' verduidelijkte ze voor de twintigste keer. 'Jij gaat mij toch niet uitleggen welk woord goed is en welk niet.'

Het scrabblebord was veranderd in een slagveld waarop het blonde Albion haar rechten verdedigde tegen de artiguistische gauchos. Ik keek opnieuw naar het woord dat de ruzie had veroorzaakt. Vijf letters, beginnend met een p: pooch. Jill wilde me doen geloven dat die uitvinding “hond” betekende. Alsof je een hond pooch zou noemen. Mijn blonde tegenstandster had dat woord verzonnen om me vijftien punten afhandig te maken. Zo waren de Engelsen: valsspelers.

Ik krabde aan mijn kin zoals ik me voorstelde dat José Gervasio Artigas het gedaan zou hebben. Toen plaatste ik een s achter pooch. Als pooch twaalf punten waard was, dan was het meervoud poochs dertien waard. Ik keek op en glimlachte naar Jill met de blik van een winnaar. Ik voelde me de Capablanca van het scrabble.

'Nee,' zei Jill. 'Dat is fout. Het meervoud van pooch is pooches, niet poochs.'
Hoe zeg je andá a cagar in het Engels?, dacht ik. Geen idee.
'Het meervoud van chair is chairs, toch?' antwoordde ik. 'Het meervoud van door is doors, toch? Het meervoud van beatle is beatles, toch? Je plakt er een s achter en klaar. Niet zo ingewikkeld, Jill, doe niet zo moeilijk.'

Na een stilte waarin ik een slok wijn nam, zei ik resoluut:
'Poochs. Dertien punten.'
'Pooches.'
'Poochs.'
'Pooches.'
'Poochs.'
'Zijn alle Uruguayanen zo dom als jij?' vroeg Jill met haar lichtjes cockney-accent. Wat irriteerde dat toontje me toch.

Die avond waren er geen kussen bij het maanlicht van Amsterdam. Geen geurkaarsen van bamboe of Madagaskische orchideeën. Geen condooms die langzaam en zwoel uit het doosje gehaald werden, geen beha’s die door de kamer vlogen. Geen zuchten in cockney of in het Montevideoans. Wel waren er gezichten zo lang als drie meter, stiltes die luid schreeuwden dat iemand alsjeblieft íéts moest zeggen, en lange, doelloze blikken naar de balken van het plafond, naar het koffiezetapparaat en naar de Arabische figuurtjes op het tapijt. Uruguay en Groot-Brittannië hadden de diplomatieke betrekkingen verbroken. Ik stond op van tafel en liep naar de boekenkast. Toen ik daar aankwam, vroeg ik me af waarom ik in godsnaam naar de boekenkast was gelopen. Ondertussen masseerde Jill haar slapen en kronkelde de kat miauwend om haar benen voor eten. Ik liep naar de deur, deed mijn sjaal om en zei, met mijn rug naar haar toe:

'In het Spaans zeggen we perros en niet perroes. Sillas en niet sillaes.'
Ik deed de deur open en moest rennend wegvluchten toen ik haar hoorde naderen met weinig vriendelijke bedoelingen. Ik snelde de trap af, en toen ik op de stoep stond, deed ze het raam open, leunde met haar ellebogen op het kozijn en riep van boven:

'Wat is het meervoud van camión in jouw taal?'
Een beetje Spaans kende ze wel, die Britse.
Ik antwoordde niet. Ze gaf zelf het antwoord:
'Het meervoud van camión is camiones, toch? En niet camións.'
Ze keek me aan met die zelfingenomen oogjes van haar en maakte een handgebaar dat zoveel betekende als: “zie je wel, sukkel”.

'Maar camión is een echt woord,' wierp ik tegen. 'Geen verzinsel. Zoals die pooch die je uit je mouw hebt geschud.'
Ze gooide een handvol pistachenootjes naar mijn hoofd. Ik ving er één op met mijn mond. Ik was dol op pistachenootjes.

De volgende dag stond ik voor haar neus met een puppy die ik op de markt van Waterlooplein had gehaald. Jill Carter nam hem in haar armen en ging ermee de trap op. Ik volgde.

'Hij heet Pooch,' zei ik.
Jill Carter drukte hem tegen haar wang en zei:
'Je hebt twaalf punten verdiend.'
'Dertien,' verbeterde ik haar. 'Want hij komt in het meervoud.'
En ik liet haar een tweede pooch zien die ik onder mijn jas had verstopt.
'How lovely,' zei ze met haar lichtjes cockney-accent. Wat hield ik van dat toontje.

'One pooch, two poochs,' zei ik teder.
'Un camión, dos camións,' zei zij.

Een beha vloog door de kamer, een condoom gleed langzaam en zwoel uit het doosje en een orchideeënkaars uit Madagascar brandde tot middernacht. In de keuken speelden een kat en twee honden scrabble. De twee poochs – oké, goed dan, ik geef het toe – de twee pooches vochten om een T en de kat achtervolgde een M van de vaatwasser naar de koelkast.